Bij hoofdstuk III: DE LEHRENS — Romantiek zonder Réveil
Gegevens over de gebroeders Lehren: Hirschel Lehren (1784—1853) vormde met zijn broeders Jacob Meijer (1793—1861) en Akiba (1795—1876) een zeer bekende trits orthodox-Joodse leiders uit de vorige eeuw. Zij waren bankiers. Zie voor hun genealogie S. Seeligmann in Catalog N.H. van Biema („Jenahel”), 1904. Verdere literatuur over hen o.m. Zichronoth lewen Jeroesjalajim van Josua Yellin, Jeruzalem, 1924, en het door ons reeds aangehaalde boekje van Bonaventura Mayer. Over hun aandeel aan de Pekidim en Amarcalim-beweging is veel geschreven. Vgl. recent Dr. Henriëtte Boas in het Algemeen Handelsblad van 15-2-1962. De Hebreeuwse woorden „Pekidim en Amarcalim”, bij afkorting de PIKOEAM, betekenen „ambtenaren en opzichters” n.1. „van gelden bijeengebracht tot ondersteuning van behoeftige Joden in het Heilige Land”. Met dit doel is organisatie in 1806 gesticht door Hirschel Lehren, Abraham Prins en Salomon Rubens. Vooral in de 18e eeuw trokken kleine groepen Joden naar Palestina, uit religieuze overweging. Zij hadden onder het Ottomaanse bewind vrijwel geen mogelijkheid in hun levensonderhoud te voorzien, en waren aangewezen op ondersteuning door hun geloofsgenoten in de diaspora. De Pekidim waren sedert het begin der vorige eeuw in het bijzonder bedoeld voor ondersteuning van Joden afkomstig uit Nederland en Duitsland. De hier genoemde Abraham Prins speelde met de Lehrens een rol in de strijd tegen de Duitse Reform. Hirschel Lehren gaf tezamen met hem (1845) het eerste deel uit van Torat Hakanaoet, een verzameling uitspraken van orthodoxe rabbijnen over de assimilatie-pogingen der Duitse hervormers. In datzelfde jaar verscheen Prins’ Hartelijke Toespraak aan alle zijn Israëlitische Broeders in welke landen zij zich ook bevinden mogen.
De aangehaalde tekst van Karl Marx uit The Russian Loan (ontleend aan The Eastern Question, London 1897) geciteerd naar Quack in diens levensschets van A. C. Wertheim (Uit den Kring der Gemeenschap, 1899).
Voor de structuur van gedoopte Joden met betrekking tot hun romantische aanhankelijkheid inzake het Jodendom vgl. J. Meijer, Martelgang of Cirkelgang, Isaac da Costa als Joods Romanticus, Paramaribo 1954. Voor een beperking t.a.v. Disraëli, zie Joseph Caro, Benjamin Disraëli, Juden und Judenthum in M.G.W.J. 1932, p. 152 en p. 217.
Zie voor R. Arjei Leib Breslauer, S. M. Slagter, Een beroemd Opperrabbijn van Rotterdam en zijn geleerde telgen (overdruk Weekblad voor Isr. Huisgezinnen, z.j.) Tsror hachajiem een uitvoerig verweer in responsen-vorm verscheen in 1820 bij David Proops te Amsterdam. Het prospectus vermeldt de korte inhoudsopgave van de 9 Tesjoewot (Responsen), waarin de problemen aan de orde worden gesteld.
Voor de karakteristiek van S. Berenstein werd o.m. gebruik gemaakt van Encyclopaedia Judaica IV, 1934 (s.v. Berenstein) en Horowitz, Kitbe ha’Geonim. De karakteristiek van Horowitz (Dresden) vermeldt enkele (verloren gegane?) manuscripten. Van Berensteins schrifturen werden in het onderzoek o.m. betrokken: Orde der gebeeden etc. Amsterdam 1832 (cholerajaar) en Nederlands Bededag op den 2den Dec. 1832 Laatste preek belangrijk voor de bouw van zijn homiletische voordrachten, n.b. van uitvoerige noten voorzien. Daar ook de verwijzing naar Chakierat jeme kedem.
Vgl. voor de Joodse Afscheiding van 1834 D.S. van Zuiden in Gedenkboek Centraal Blad voor Israëlieten in Nederland 1935, p. 38: Een bewogen tijdperk binnen de Joodsche Gemeente in Den Haag. Dezelfde: Joodse aanwinsten in het Haags Gemeente-archief, V.A. VIII, I 411. Zie ook Z. Sneller, Willem van Hogendorp, Stemmen des Tijds 1922, p. 254 in de noot. De archiefstukken bevinden zich in de Archieven van de Hoofdcommissie (Algemeen Rijks Archief). Zie voorts J. de Pinto, Ernstige overdenkingen over den gewaanden vooruitgang der Israëliten, ’s-Gravenhage 1851.
Vgl. voor Nachman Nathan Coronel, 1810—1890, diens autobiografie (zie Sokolov, Sefer Zikkaron 1890, p. 186—188). Verder J. Meijer in Encyclopaedia Sefardica Neerlandica. 1949, I p. 179. De brief, geciteerd naar F. Kobler, Jüd. Geschichte in Briefen aus Ost und West, Wien 1938, p. 126.
70