Uit het verloop der historie blijkt, dat na het vertrek van Chronik de eendracht in de gemeente vrij spoedig was hersteld. Een commissie uit de Kerkeraad stelde zich in verbinding met het bestuur van Schochre Déa en een soort compromisvoorstel vormde het slot. Op 4 juli 1861 werd besloten over te gaan tot het invoeren van een koor. Hoe Hirsch hierop heeft gereageerd? In een brief aan Bing schrijft hij: „Wanneer ik me nog behalve deze persoonlijke vraag — als lid van de gemeente — veroorloof, naar de door u jongstleden geschilderde toestanden van het oogen-blik een niet als maatstaf dienende raad te geven, dan zou ik op het volgende willen wijzen: de reformatorische richting heeft allereerst n.m.m. de godsdienstoefening op het oog. Als ik me niet vergis, hebben Uw Dajaniem1) in hun decreet toegegeven, dat er in Uw synagogen misstanden zijn, die tegen de voor den Chazan voor Beth hakneseth en Tefillath Tsiboer2) gegeven voorschriften indruisen. Mij dunkt, u zou belangrijk erbij winnen, en de verstandhouding met uw tegenstanders verbeteren, als u direct met Uw Dajaniem tezamen zoudt werken voor het opheffen van deze misstanden. U zou daarmee zeker uw ernstigen wil toonen te verwijderen, wat werkelijk onrecht is, u toonde, dat Uw oppositie eigenzinnig, maar nauwgezet was en u zou iets doen wat in ieder geval al ieder ogenblik had moeten gebeuren en wat niet op zulke gelegenheden als u beleeft, zou moeten wachten. Zoover ik uit de verte beoordeel, zou hierin de naaste en vlugste weg tot vereeniging en verhindering van verdere tweedracht liggen.
In ieder geval zult U me willen vergeven, als ik ook dezen nieuwen raad niet voor me wilde houden. Moge God in Uw ernstigen toestand den rechten weg wijzen en uw groote gemeente een gezegende toekomst tegemoet voeren”.
De toon is wel veel gematigder geworden. Het blijkt, dat de gehele geschiedenis iets minder fundamenteel was, dan Hirsch in zijn eerste opwelling had gedacht. Misschien ook was de persoon van Chronik, komende uit de kring rondom Geiger, het centrum van de aanval geweest. Het geheel ging als een nachtkaars uit.
Nadat de rust was wedergekeerd, wende Bing zich opnieuw tot Hirsch, nu met de uitgesproken bedoeling hem tot het Opperrabbinaat over te halen. Een ietwat ongebruikelijke benoeming tot lid van de Amsterdamse Kehilla had de Frankforter Raw reeds a priori gunstig moeten stemmen jegens zijn nieuwe standplaats. Er kwam daarvan echter niets. Wel beveelt Hirsch zijn schoonzoon Güggenheimer aan, toendertijd in Stuhlweissenburg.
„Ik heb Uw verzoek, U een man te noemen, zoals U hem noodig hebt, ernstig en nauwgezet overwogen. Onder alle mij bekende personen kan ik U geen met zulke betrouwbaarheid noemen — en ik waag voor deze in alle opzichten met mijn heele persoon in te staan, als mij schoonzoon Dr. Güggenheimer in Stuhlweissenburg. Ik betreur het ten zeerstenmale met hem zoo na verwant te zijn, omdat deze verwantschap mijn aanbeveling kracht en gewicht ontnemen kan. Desondanks houd ik het tegenover Uw heiligste zaak als een plicht voor God, hem te noemen. Ik ken hem door en door. Een — vooral in onze dagen — zeldzaam grondige en bekwame talmoedisch-rabbijnsche ontwikkeling, verbonden aan evenzoo groote algemeene wetenschappelijke ontwikkeling, zijn reeds verkregen en deugdelijk gebleken. Groot practisch inzicht en ervaringen in het ambt van rabbijn, zijn gouden oprecht karakter, zijn ongehuichelde vroomheid, zijn gezindheid, waaraan alle eigenbelang en eerzucht vreemd is. Daarbij zijn rustelooze ijver zonder ophouden voor alle aangelegenheden in zijn gemeente werkzaam te zijn, daarbij een redenaar van talent,
62
1
Dajaniem = Rabbijnen.
2
Beth hakneseth = synagoge; Tefillath Tsiboer = Gebed van de Gemeente.