die van hart tot hart spreekt en zijn toehoorders machtig weet te grijpen, een beminnelijkheid van wezen, die hem ongezocht overal de achting en sympathie van ieder, die met hem in aanraking komt, laat winnen.... dat, zeer geleerde heer, is mijn schoonzoon en ik ben overtuigd, dat U de groote taak van de toekomst van Uw gemeente aan niemand met meer gerustheid kunt toevertrouwen. Inderdaad kan ik — de schoonvader — niet verlangen, dat U U zonder meer aan deze, mijn overtuiging overgeeft. Maar ik ben me bewust hem niet als schoonvader, maar als Jood en — met Uw verlof — als lid van Uw gemeente — geschetst te hebben en ik ben ook overtuigd, dat U van ieder, die hem nader kent, hetzelfde hooren zult.
Ik maak nog een opmerking. Toevallig verwachten we hem dezer dagen hier. Indien U het op een of andere manier de moeite waard vindt hem nader persoonlijk te leeren kennen en tot dit doel eenige menschen, waarin U vertrouwen hebt, hierheen te laten komen dan verzoek ik U, het mij spoedig, zoo mogelijk omgaand, te schrijven, dan zal ik hem zoolang hier houden.”
Intussen begint het zoeken door Parnassim min of meer pijnlijk te worden. Uit een schrijven van Ludwig Rapp, wederom aan Bing gericht, blijkt, dat men aan alle zijden de voelhorens uitsteekt. Een ware collectie ontrolt zich voor onze ogen. Dr. S. B. Auerbach, die in 1863 tot Raw van Halberstadt werd benoemd. Men spreekt van de latere Opperrabijn van Colmar, Klein. Over Dr. Meier Feuchtwang Allen geleerden van naam, rabbaniem van formaat.
Het zal wel nooit meer kunnen worden nagegaan, wie of men inderdaad met klem heeft aangezocht. Van Feuchtwang is het zeker, dat hij geweigerd heeft een proef-predicatie te houden (typerend voor de normen, die men langzamerhand aan de nieuwe „opperleider” ging stellen!).
Maar dat men er niet in slaagde een Raw van gevestigde reputatie te vinden en dat dit een gevolg was van de in discrediet geraakte naam van de grote Kehilla dat staat vast.
Toen kwamen de Lehrens met de candidatuur van de jonge onbekende Joseph Hirsch Dünner, die ten dele op hun kosten zijn studies had voltooid. In 1862 nam deze de leiding van Seminarium op zich. Nog 12 lange jaren moest hij wachten, alvorens (niet zonder strijd) hij het Opperrabbinaat mocht aanvaarden van een gemeente, die — naar Joodse maatstaven gemeten — wel uitermate moeilijk te handhaven scheen. „In het jaar 1863, het tijdstip waarin de jonge richting het toppunt van bloei bereikt had, bood het Nederlandsche Jodendom voor hem die niet bij de oppervlakte staan bleef, maar tot het hart der verschijnselen doordrong, een wee-moedigen en zorgwekkenden aanblik aan. Aan den eenen kant het oude Jodendom in zijn volle kracht en schitterende glans, aan den anderen kant het jonge geslacht, dat met onvermoeiden arbeid en met buitengewone vaardigheid een graf dolf, dat de gezonde en krachtige dragers van het oude zoude verslinden. Het was aan geen twijfel onderhevig, of, zoo geen onverwachte redding opdaagde, de dagen van het Jodendom ook hier geteld waren” — aldus jaren later de grote Raw!
63