voor het wegvallen van zijn ambtsgebied. Het in twijfel trekken van Fränkels diploma’s en wetenschappelijke kwaliteiten (hoewel deze man meer in zijn mars had, dan bijna al zijn Nederlandse ambtsgenoten), het lasteren over zijn godsdienstige praktijk, is tekenend. Onfrisse episode uit de vorige eeuw! Waaruit als enige vrucht te voorschijn kwam een gesublimeerde reactie van Frankel in de vorm van een historisch betoog: Die geistliche Amtsbefähigung im Judenthume, dat verscheen in het Jahrbuch für die Geschichte der Juden und des Judenthums (1860).
Wij zouden intussen bijna vergeten, dat in Joods-traditioneel opzicht Fränkel behoorde tot die eigenaardige overgangsfiguren, wier werkzaamheid, op de grens van twee episoden, net iets te vroeg kwam om een heilzame invloed te kunnen uitoefenen. Bovendien was zijn vormkracht te gering, om wat hij wilde in systeem te gieten, en zijn overwicht te klein, om zich door te zetten. Incidentele praktijkvragen — als koorzang en decorum — werden tot religieuze twisten van lokale omvang. Fränkel is te vergelijken met Dr. Jacob Rosenberg, zijn Groninger collega, die in 1852 werd verkozen en die van 1853 tot 1861 opperherder moest zijn van de welhaast lastigste „balbattiem” van West-Europa. Het vechten eindelijk moede, trok hij zich terug in de sfeer van zijn studie-vertrek.
Het valt niet te ontkennen, dat figuren als Fränkel en Rosenberg, typische Duitse intellectuelen, door cultuur en levensstijl ver moesten blijven staan van de gemeenten, die aan hun leiding waren toevertrouwd. In tweeërlei opzicht intrigeert ons de kortsluiting!
Aan de ene kant had zich in een Gemeente als Groningen een Joodse burgerstand ontwikkeld, die zich in Nederlands opzicht had geëmancipeerd. Niet eens had deze Emancipatie direct geleid tot ultra-assimilatie. Uit de Stichting van het (aanvankelijk als Hebreeuws genootschap bedoelde) instituut Tipheret Bachoeriem, uit de Hebreeuwse lettervruchten van J. Cohen, uit de Judaïstische publicaties van de medici L. Ali Cohen en zijn leerling Abraham Hartog Israels, blijkt weliswaar een verlichte, doch niet direct a-Joodse mentaliteit. Uit zulke milieus kon toch nog altijd een positieve figuur als Josef Israels te voorschijn komen, die nimmer op Sjabbat zijn atelier betrad. Daarnaast had echter ook de Nederlandse cultuur reeds haar rechten opgeëist. En daarvoor miste een man als Rosenberg helemaal het zintuig. Typerend is het verhaal, dat Mendels mededeelt:
„Was lesen Sie da?”, vroeg hij eens een jongeling, bij wiens vader hij op bezoek kwam. „Ein holländisches Buch, Herr Oberrabbiner”, luidde het antwoord. „Aber lesen Sie doch lieber Deutsch, Holländisch ist ja gar keine Sprache!”
Ter andere zijde — en dit is voor ons inzicht in de verhoudingen nog belangrijker — konden Opperrabbijnen als Rosenberg en Fränkel niets aanvoelen van de oud-Joodse waarden die er nog leefden in het provinciale proletariaat, dat hun „killes” bevolkte. Zeker, ook daar woekerde de nieuwe geest, zoals wij kunnen afleiden uit de talrijke scheuringen binnen het gemeente-verband. Wij denken aan Deventer, waar Seligman Susan — de eerste Joodse leraar bij het M.O. — werkzaam was, die ons kenmerkende pennevruchten achter liet. Maar vaak stond daar nog iets anders tegenover! In brede groepen was het Jodendom nog een werkzaam element. Dat een Leeuwarder gemeente zich kon handhaven, wortelde in de omstandigheid, dat een figuur als de mystieke Dusnus ergens aansloot bij de mentaliteit van zijn gemeente, althans bij de mentaliteit van dat gedeelte, dat zich bewust drager wist van een traditie, die ook voor toekomstige generaties nog de moeite van het aanvaarden en overwegen waard was.
Juist in Friesland, Groningerland, in Drenthe, Overijssel en Gelderland woonden — uit Duitsland daarheen geïmmigreerde — Joden, die een zeer eigen levenssfeer cultiveerden. Hun geschiedenis vormt een boeiend relaas van sociaal-economische pro
57