Van Nierop had het getij mee. Wie durfde hem tegen te spreken? Slechts een enkeling waagde dit. Ook deze — als in het geval der Pioetim — bleef anoniem! Men was blijkbaar bang niet voor vol te worden aangezien als men tegen de eeuw oproeide.
En toch was wat de anonymus beweerde — in zijn inleiding tot de Nederlandsche vertaling van J. Anspachs Woorden van een geloovig Israëliet (in hetzelfde jaar verschenen als Van Nierops brochure; een reactie hierop?) — van min of meer principiële aard en bovendien rustig en zakelijk geformuleerd! Ook dit boekje verscheen als een jublileum-uitgave voor het halve eeuwfeest der Emancipatie en ziet heel goed de weldadige vruchten der emancipatie voor de Joden als menschen en burgers. Maar wat heeft er hunne godsdienst mede gewonnen? Want het wordt tijd, dat ook in dit land eindelijk deze eens worde opgeworpen.
Het antwoord zal ongelukkig minder bevredigend zijn; want, om niet te zeggen, dat wij in godsdienstige ontwikkeling en waarachtigen godsdienst even hard achteruitliepen, als wij in stoffelijk welzijn en verbetering zijn vooruitgegaan: zijn wij ten minste in dit opzigt blijven stilstaan; en voor godsdienstigen vooruitgang, voor godsdienstige beschaving is bij de Joden in Nederland in die halve eeuw, niet weinig, maar niets gedaan.
Het feit bestaat, en is eene treurige waarheid, die niet te loochenen valt en ook niet geloochend wordt; terwijl het hier de plaats niet is er de meer verwijderde oorzaken van op te sporen; maar het geneesmiddel ligt voor de hand; dit aan te wijzen, zal én meer verdienstelijk én meer nuttig zijn.
Het Jodendom in Nederland, even als in de meeste landen van het beschaafd Europa heeft te kampen tegen twee vijanden, beiden even gevaarlijk, beiden even rampzalig, beiden even hardnekkig, maar gelukkig beiden ook even gemakkelijk te bestrijden en te overwinnen, zodra slechts eenigen onder hen die het wel meenen met de godsdienst hunner vaderen, met vasten wil, met onverschrokken moed, en met sterken arm den handschoen zullen oprapen.
Daar zijn, zeg ik, twee vijanden te bevechten: de één binnen onzen eigen boezem, de ander die van buiten komt; de onverschilligheid van zoovele Joden voor alles wat de zaken der godsdienst raakt of daarmede in verband staat; en de kunste-narijen en verleidingen van vreemde proselytenmakers”.
Twee vijanden: de „hervorming” van binnen: het Christendom van buiten. Fel geeselt hij de „proselytenmakers” „die een schoon spel hebben onder een verdorven en verbasterd Jodendom”. Dan zijn stellingname tegenover de Reform:
„Die de godsdienst hervormen wil, moet beginnen met de godsdienst te onderzoeken en te bestuderen; want hoe toch zult gij hervormen en verbeteren iets, wat gij niet kent?”
En toch, men ontmoet ze soms onder de vurigste hervormers, die niets van Gods-of eere-dienst weten, die u bekennen zullen nooit den bijbel zelfs gelezen te hebben, noch den oorsprong en de redenen te kennen van eenig voorschrift der godsdienst. Maar zoo gemakkelijk gaat het niet; de godsdienst kan niet worden een menschen-werk, of zij houdt op godsdienst te zijn.
Hervorming in de plegtigheden der eeredienst; vereenvoudiging en verbetering daarin is wenschelijk, is nuttig, is noodig, is onontbeerlijk. Maar van waar moet zij komen? Niet van den eersten den besten opgewonden plannenmakker; onze menschelijke wetboeken zelfs laten wij niet maken door den koopman, den fabrikant, door ieder ander, die niet zijne bepaalde studie gemaakt heeft van de regtgeleerdheid; en zal dan hij de godsdienst hervormen of herscheppen, die als godgeleerde noch kennis, noch gezag heeft?
35