toch van geene bevelen af. Dwang dient misschien alleen om hevige uitbarstingen van booze neigingen te verhinderen. Doch voor den verständigen mensch moeten de voorschriften ingerigt wezen naar zijnen toestand, hem leiden tot overpeinzing. Deze alleen kan hem tot overtuiging brengen, en hem doen besluiten tot de deugd weder te keeren. Men mijde dus willekeur, wreedheid en hardheid in strafwetten. Dergelijke dwangmiddelen en straffen loopen regtstreeks tegen het doel van wijze wetten in. Zij verbitteren, verharden en beleedigen de menschheid. Zij krenken toch openlijk de regten welke men zelfs jegens den grootsten misdadiger niet mag voorbijzien. Deze blijft nog altijd hoe zij zich bezondigd hebben, mensch en lid, der menschelijke maatschappij. Overdreven strengheid bevordert losbandigheid; wijsheid, zachtzinnigheid en gepaste ernst beteugelen haar, en voldoen dus aan het oogmerk van goede wetten. Hardheid verwekt slaafsheid, onbillijkheid, haat, verbittering en wraakzucht tegen het regtschapene deel van het menschelijke geslacht. Het is even gevaarlijk te strenge strafbepalingen toe te passen als ze te ontduiken; want het eerste laat hen die magt in handen hebben in voortdurende, angstvallige, onzekerheid, stelt hun vaak aan gevaren bloot; en door gedachte bepalingen na te laten, zet men de deur van de boosheid open, verwrikt men alle wetgeving.”
Op het voetspoor van zulke redeneringen wordt het begrijpelijk dat in de jaren 1832-1834 de officiële orthodoxie zich bewust distancieerde van het al te geprononceerde Jodendom der Lehrens. Tweespalt en geloofsijver wordt hun verweten! Zeker, wij kunnen gemakkelijker begrip cultiveren (zeker na anderhalve eeuw) voor de geestelijke muur der achttiende eeuw, waarachter en waarvoor barricades werden opgericht, dan zulks rond 1800 het geval was in een wereld, die laaide van eman-cipatie-ijver en verlichtings-reclame. Maar dat neemt niet weg, dat het de historicus vrij staat conclusies te trekken.
Ons imponeert het, dat een figuur als de romantische mesjoemad Da Costa in deze fase wél begrip kon opbrengen voor de Lehrens en zijn vriend Van Hogendorp aanspoort de regering te bewegen het aparte minjan1) van de gebroeders niet te verbieden.
Zijn, meermalen door ons aangehaald schrijven, frappeert door de afstand, die de gedoopte Isaac kon nemen van zichzelf. Dan al, 19 december 1822, enkele weken na zijn ostentafief verlaten van het Joodse erf, in de diepste crisis van zijn geschokte en geschonden jeugd, analyseert de romanticus het wezen van het legitieme Jodendom. Toen reeds was het hem duidelijk waar de waarheid lag, die hij zelf nooit meer kon grijpen. Behalve dan in (voor niet-Joden vooral) onverstaanbare dichterlijke klanken, tussen waken en dromen gestameld.
Is er ooit — vroeger of later — een „kosjer minjan” zo wezenlijk getypeerd in deze lage landen als in de dichtbescheven vellen van de parnaszoon uit de Amsterdamse Jodenhoek, die voorbestemd was om een christelijk Réveil in het leven te roepen? Wat typeert hij ze akelig nuchter, de leiders der tegenpartij, mannen als zijn oom Capadose.
Zo hebben wij langzaam doch zeker een vraagstuk bereikt, dat onze aandacht ten zeerste verdient:
De Joodse „afscheiding” van 1834; een cultuur-historisch fenomeen van bijzondere allure, omdat ook binnen het Nederlandse Jodendom een strijd ontbrandde tussen
25
1
Minjan = quorum van 10 mannelijke, meerderjarige personen, nodig voor een officiële synagogedienst. Meerderjarig in de zin der joodse wet is iedere joodse jongen van 13 jaar en ouder (Bar mitswa).