hier van toepassing is. Het was een, door de tijdgeest onbeïnvloede, legale voortzetting van de vóór-emancipatorische, religieus-nationale Joodse cultuur. Maar wat het wezen der Romantiek uitmaakte, de fundamentele gespletenheid en de daarmee samenhangende neiging tot beschouwing-op-afstand, dat ontbrak.
Waar romantiek in de geijkte zin wél aanwezig was bij Joden, daar is men juist aangeland bij de uiterste periferie der ontspoorden: Heine, Da Costa en in zekere zin Disraeli. Het waarachtig streven naar een vol Jodendom tussen 1800 en 1850 wordt aldus gekenmerkt door een tragische onvolkomenheid. Aan de ene kant een categorie orthodoxen, die in gevoelsleven en praktijk de eeuwenoude historie willen voortzetten, maar niet in staat zijn tot theoretische vormgeving. Ter andere zijde een aantal ontspoorden, wier gevoelsleven Joods verankerd is, maar die de Jodendoms-praktijk hadden verloren en niet meer de weg konden vinden naar het vaderlijke huis.
Wat de niet-Joodse wereld in Nederland had gekend, een Réveil, dat bleef het Nederlands Jodendom ver. Een man, die het Jodendom integraal over de drempel van de eeuw had moeten heffen en die over vormkracht in voldoende mate had beschikt, om dit Jodendom — ook voor de maatschappelijke en intellectuele kopgroepen — aanvaardbaar te maken, hebben wij niet gehad. De Isaac da Costa, die deze Joodse Bilderdijk had kunnen zijn, heeft ons reeds vroeg verlaten. Wij hadden voor de Heer van het Joodse Teisterbant geen plaats beschikbaar. Zo begint de historie van de 19e eeuw te onzent met een zinvolle verliespost! Het was blijkbaar niet mogelijk, om zo vroeg al te komen tot een synthese van de orthodoxie des harten (in de stijl, waarin Allard Pierson het Réveil typeert) en de orthodoxie van de wet.
Daarom ook schijnt ons achteraf de strijd van de Lehrens tegen de Reform een slag in het luchtledige. De „Responsen”, die zij in 1845 uitgaven over de assimilatie-pogingen der Duitse reform, raken evenmin het wezen van de zaak, als een onbekookte brochure van Rebbe Awroom Prins. Met de Bezwaren tegen den geest der Eeuw is zij wel moeilijk vergelijkbaar.
Hirschel Lehren, leerling van R. Arjei Leib Breslauer (de Penei Arjei), had nog de klassieke rabbijnse school der 18e eeuw doorlopen. Zeker was in het milieu van de Penei Arjei ook het probleem der Verlichting aan de orde gesteld. Was Bres-lauers zoon R. Abraham Löwenstamm niet een van de eerste principiële bestrijders van de Reform geweest en draagt diens Tsror Hachajiem niet het stempel van degelijke argumentatie? Maar het blijft alles in de afgesloten rabbijnse atmosfeer. Wij missen daardoor de mogelijkheid van geestelijke contactpunten met een andere kant. Er ontstond geen discussie. Het enige symptoom hiervan, dat ons bekend is, vormt het curieuse, polemische boekje over de Burgerlijke Instellingen van den voormaligen Israëlitischen Staat, dat in 1835 (een jaar na de „Afscheiding” der Lehrens) te ’s-Gravenhage bij J. Belinfante verscheen. Eveneens anoniem!
De inhoud verraadt een grote kennis van zaken. De toon richt zich tegen de ultra-orthodoxie en de inhoud slaat niet onduidelijk op een actuele Trennungs-problema-tiek. „Door tweespalt, geloofsijver en haat vaneengereten, hielden zij (de Joden) op, als zelfstandig volk te bestaan, werden overwonnen en over de geheele aarde verstrooid”.
Wie had zich hier geroepen gevoeld de „redelijke” Joodse wetten in bescherming te nemen tegen al te ijverige geloofshelden? Niemand anders dan de Amsterdamse Opperrabbijn S. Berenstein.
Samuel ben Issachar Berisch Berenstein (1773—1838) behoort tot die overgangsfiguren op de grens van achttiende en negentiende eeuw, die zowel naar hun vor-
23