OP DEN BLOEMENDAG VAN HET JOODSCH-
NATIONAAL-FONDS.
40
Het blijde Bloemenfeest na zooveel jaren, Vier ik voor het eerst niet meer met u mee God zegende mijn lot: ik ben gevaren Naar 't Vaderland, ver achter wind en zee.
Maar mijn Lied heeft mijn Vrienden niet verlaten, Wier trouw mijn troost .in droefheid is geweest. Zijn rijke rijmen en zijn vrije maten Vindt mijn Lied weer, als elk jaar, voor uw Feest.
Laat mij de woorden gelijk bloemen binden Tot blijde bundels van het volle lied, Ben ik gegaan: de zeeën en de winden Scheiden mijn hart van uwe harten niet.
Ik kwaim in Onze Stad, toen God den zegen Van zijnen vroegen regen gaf aan 't Land. Nu straalt het jaar, van mijn huis gaan de wegen Door dal en over heuvels in één brand
Van zonnegloed, sedert den vroegen morgen Onder den hemel, die blauw blinkt en straalt, De Joodsche boeren buiten zijn vol zorgen Dat ook de late regen zeegnend daalt.
Dan dragen, als gij dit Lied zult ontvangen, De velden zwiaar hun volle tarwevracht, De druiven rijpen, hunne trossen hangen, Verscholen in schaduw hun zware pracht.
Maar tusschen de teere schaduwen tasten De plukkers naar de vracht van eiken tros, Voorzichtig breken honderd kleine gasten De druiven van den ranken wijnstok los.