30
Geheiligd Feest, bij 't scheiden van den Zomer, Wanneer de herfstwind reeds den Hemel keert, Hebt gij mij niet, een Knaap, een vromen droomer, Het diep geheim van 't hartelied geleerd?
U vieren, U herdenken is mijn weelde. Het Lied proeft zoet, al lijdt het hart zijn pijn. Wat mijn Lot won en wat mijn lot verspeelde, Gij zult mij tot den Dood geheiligd zijn.
Eens waait de Wind langs mijne doodenstede, Dan breekt de regen als een donkre wind. . . . Neen, Lied, mijn Lied, nog ben ik niet verleden, Nog zing ik, sterk als Man, vroom als een Kind.
Voor het liefste Feest dan het liefste Lied, Waar ik medevier in dit vroom Gezin. Mijn banloos dwalen, ik gedenk het niet, Eén, één met hen in trots en trouwe min.