LOOFHUTTENFEEST
28
Voor 't liefste Feest altijd het liefste Lied. Andre dagen hebben ook vreugd en bloemen. Van alle Feesten, die mijn Liedren roemen, Is één zoo schoon als 't Loofhuttenfeest niet.
Waarom? Ons volk werd verdrukt. Met Tien Plagen, Fel maar gerecht bracht God hen juichend uit. Voor hen bloeide een land open, zoete buit, Zóó rijk, zóó drachtig, als geen droomen zagen.
Hij gaf hun wet en recht: toch muitend morren. Dansen om dieren van ontuchtig goud. God liet brood dalen, gelijk water dauwt, En voedde 't volk, waar de woestijnen dorren.
Uit rotsen bloeiden parelende putten Voor hun dorst. Nooit bloeide hun hart in vrede. Zij bleven buiten 't Land van vaste steden Als zwervers wonen in losse loofhutten.
Veertig jaren: dan dwars door den Jordaan Voerde hen Jozua, God liet vervallen Machtige muren. Hunne duizendtallen Veroverden de velden van Kanaan.
Dat bedenken wij. Maar is 't nog wel noodig Een Looverhut in deze ballingschap? Is voor ons Volk, bedreigd bij eiken stap Eiken dag niet herdenking overbodig?
Neen: 't vroom herdenken, het getrouw bezinnen Verbindt het Volk aan Land en Stad en Leer, Wij weten: wat wij door vreemde gunst winnen Ontneemt der vreemden ongunst ons ook weer.