INWIJDINGSFEEST
26
Geen schat van licht vergoedt van smallen luchter Op 't Inwijdingsfeest den bescheiden schijn, Verlaat geen vrome rust om rijk te zijn Aan menig Feest, maar voor geen zonden schuchter.
Wamt weet, wie lachend het Licht heeft gebluscht In zijne ziel verkommert dof in duister, Laat zijn huis vol zijn van schatten en luister, Voor aardsche vreugd ruilt hij hein els c׳he rust.
Ik was dertien jaar: toen gaf Vader mij Een kroonluchter om acht dagen te branden In den winter, herdenkend, dat uit schanden En slaafschheid ons Volk vroom werd, rijk en vrij.
Mijn handen beefden van blijde ontroering Als ik één licht meer ontstak eiken dag, , Tot er acht sidderend brandden, wat zag Ik starend in dat licht niet met vervoering?
Makker: vraag niet waarom mijn handen beven Als ik nu des avonds mijn licht ontsteek, Vraag niet wat ik schaterend heb misdreven Wiens naakte ziel voor niet één zonde week.
Vraag niet: gisteren was het Nieuwe Maan, Wie dreef mij, ziel en zinnen zat van leed, Waar 't heilig Huis zijn deuren opendeed En ik den Luchter vroon! verlicht zag staan?
Met acht lichten vol, toen wij kindren waren In Moeders ihuis was haar licht onze schat, En nu: gedreven door de ban der Stad Beschreit mijn lied zooveel verloren jaren.