ZATERDAGAVOND
24
De Vader schonk den Wijn en gaf het Licht Aan den liefsten, den jongsten van zijn Zonen,. Ik dacht: ״oovral, waar wij verdreven wonen Wordt nu deze heilige dienst verricht."
Ik kwam, een vreemde, in hun vroom huisgezin. Moede en machteloos, maar wie uitgedreven, Toch tusschen tal van volken zijn gebleven, Eén Volk, deelen met elk vroomheid en min.
En vragen niet, wat langs de verre wegen De dwalers tot hun vrome rust deed gaan. Deze Vader geeft zijn Zonen den Zegen, Dan ziet hij ook den Zwerver zeegnend aan,
Ik sprak niet van de vreugd, die mij deed dwalen, Niet van de wroeging, die mij bracht tot keer. Zij vragen niet. Zij zorgen mild en teer, Van 't ochtendgebed tot het avonddalen.
En als ik luisterde naar de gebeden, Of met hen in onze moedertaal zong, Ik zweeg. Maar tranen hebben het beleden, Wat ik, diep in mijn hart, te zwijgen dwong.
Dezen avond. .. . hoe schoon zijn de Gezangen, Hoe heft die Knaap het kaarslicht lachend hoog. Mijn lied kust verrukt zijne zachte wangen, En geen, die vraagt, wat mij snikkend bewoog.