KLEINE BESCHRIJVINGEN
DOOK
JACOB ISRAËL DE HAAN.
Het daggié.
Omdat die kaartjes voor de boot van Zaandam zoo spotgoedkoop waren, had de man van juffrouw Veer, die al sinds jaar en dag in de veemen werkte, er tien in ’n boekje gekocht. Ja, hoe kwam hij d’rbij ? Goeiekoop ? Jawel zeker, maar wat je niet noodig hadt, dat was dan toch maar op alle manieren te duur. Affijn, alle harten bij je zelf. Hij kwam iederen dag zoo'n paar maal de booten langes, en een van de lui, die zukke kaartjes verkochten, een krats verdienden ze er aan, die kon hem nog van vroeger. Dus die had hem met ’n mooi ditje en ’n mooi datje zoo’n boekie van tien aangepraat.
O, zeker, *n ditje en ’n datje daar kom-ie maar niet ver mee, als ’t maar mooi is. Toen de man van juffrouw Veer met de kaartjes thuiskwam had hij daar eerst al heel wat over moeten hooren. Want juffrouw Veer was volstrekt niet op haar mondje gevallen. En gerust wel, wanneer ze het met woorden niet afkon, dan was ze niets schuw om haar handen te gebruiken. Op de buurt was ze ook de baas, en zelfs de huisjuffrouw kon niet tegen haar op. Ja, ze was nooit achter met de huur, en ’n blank briefie, niewaar, dan durf-ie al weer ’n beetje meer. Enfin, met dat ze zoo tegen d’r man stond uit-te-pakken, ja, je zou vragen: hoe veelt zoo’n groote kerel ’t; die kon d’r ommers maken en breken; toen viel ’t ’r ineenen in d’r hoofd, dat ze die kaartjes best gebruiken kon, om ook eens wat te doen. Dus zij pikte ze behoorlijk in, net of ze d’r man daarmee nou nog ’n grooten dienst dee.