AVOND.
„Wat zijn de zinnen en wat is de ziel?"
O, dwaze vrager, laat u kussen door den wind, Die den heeten dag heenwaait en begint Zijn tochten door het land nu de avond viel.
RUST.
Zacht .... de avond komt van ver .... heel Boven de Stad staan al de sterren. [verre, En door het dal van Silouan,
Zie ik de boeren huiswaarts gaan.
ONRUST.
Wanneer de vromen zijn gegaan,
De Tempelmuur alleen blijft staan,
Geen man meer weent, geen vrouw de steenen
[kust,
O, God, mijn God, dan vind ik nog geen rust. VERLANGEN.
Mijn onrust drijft mij. Wat zoude ik weer gaarne Knaap zijn in het lage land langs de Zaan.
Of weer in Haarlem, waar boven het Spaarne Nu zeker schooner sterren staan.
ZOMER.
Eens bloeit de zomer, dat verloren In zon, als nu, de vogels fluiten.
Maar dat ik het niet meer zal hooren,
De Stad is schoon. Gods Hof ligt buiten.
Kwatrijnen. 6
81