HOLLAND.
Moest ik Holland, onrustig, eerst verlaten Om te weten, hoe rijk en schoon het is? Onrustig hier, herdenk ik in de maten Van mijn lied mijn machtloos gemis.
ADIL.
Gij wilt uw jeugd voor mijne jaren geven?
Ik geef gaarne mijn jaren voor uw jeugd.
Gij wordt door uw stout verlangen gedreven. Terwijl mij niets dan machtloos missen heugt.
HET EEUWIG LIED.
Toen een vogel in den tuin Katamon floot, Nazem het paard Saïed bereed.
De Maan zijn licht langs Silwan goot,
Was mijn Lied sterker dan mijn Leed,
VERGANKELIJKHEID.
Toen mijn leven arm en machtloos was,
Heb ik getroost aan den nabij en Dood gedacht. Nu, te paard, rijdende van pracht naar pracht, Denk ik: „het gaat te ras.”
DWAASHEID.
O, dwaze Knaap, die om den Grijsaard lacht. Dwaze grijsaard, die den Knaap jeugd benijdt. Of niet des grijsaards lot den jongen wacht,
De grijsaard niet jong was te zijner tijd.
60