DROEFHEID.
Gisteren was het mijn verlangen,
Wat heden genot is.
Morgen beweenen mijn machtlooze zangen Machtloos gemis.
GOD.
Uw aanwezen? Eeuwige afwezigheid.
Ik zoek overal en waar vind ik ergens?
En toch weet ik, dat Gij overal zijt.
Gij geeft U in alles. Gij geeft U nergens.
JONGE HERDERS.
Zij weten niets, mijn Arabische knapen,
Van al wat mijn hijgend hart verontrust.
Zij sterven zalig, als zij zijn geschapen,
In ongebondenheid en hartelust.
MIJMERING.
De fel-rijpende granaatappels hangen In schaduw van 't geblaarte zonnig-teer.
Ik mijmer en in de maat van mijn zangen Proeft gij daarin de rijpe vruchten weer?
RUST.
Wat zal ik heden weten,
Wat morgen mijn Lied zingen zal?
In één zalig vergeten
Wacht ik 't Lied, dat Morgen uit mijn Hart
[dringen zal.
55