EERSTE HOOFDSTUK
1.
Van de hoofdstad Amsterdam zag Johan op dien dag eerst alleen de handeldrijvende buitenkant, waar veel nu stillag, omdat het rustende Zondag was.
Later zag hij de achterzijde van huizen van eenige weinig fraaie en voorname buurten. Van de grachten, waarvan Johan de beroemdheid kende, zag hij niets. Alwaar eene straat dwars op den spoorweg eindigde, had hij, snel verschenen en daarna snel verdwenen, inzicht binnenstads.
De ziel van Johan was vol brandend leed, maar hij wilde zich in den vreemde beheerschen, en toen leek hem de maat, waarin iemand meester over zijne vele aandoeningen was, zijne mate als mensch. Hij dacht, dat hij tusschen zoovele nieuwelingen zeer beheerscht en voorzichtig moest wezen, want het eerste deel van zijn leven, waarin hij alleen met zijnen vader bekend was geweest, was onuitsprekelijk ellendig aan zijn eind gekomen. Het verschrikkelijke oogenblik was geweest toen Johan aan zijnen vader het geheim van zijne liefde had gezegd. Maar dat had hij toch precies na vele voorzichtige overwegingen gedaan, met het doel zijn leven te verbeteren, terwijl hij juist daardoor gevallen was.
2.
Het Hollandsch landschap tusschen Amsterdam en Haarlem verschilde niet veel te veel van het Geldersche tusschen Cuilemburg en Zalt-Bommel. En de zonneschijn vond Johan op dezen middag in het heldere Holland, zoo mooi als het voor hem maar mogelijk was.
Hij was toen in de nabijheid van Haarlem. Johan keek uit om toch te zien of die nieuwe stad ruim was, goed aangelegd, zooals zijn vader had gezegd. Hij zag in het begin breed water met hooge boomen omtoerd, daarna enkele leege strategies, en verder daarna stille parken. Het was alles vol witte zon geloopen.
Johan kwam toen in het doffe en donkere station, en hij keek toen uit naar de groote klok, en naar de vrouw, die hem naar Cuilemburg had geschreven, dat zij bij hem wezen zou.
Zij vonden elkander, en zij groetten elkander, daarna kwamen zij samen in de stad.
79