VIJFDE HOOFDSTUK
1.
Het was lente op aarde en in den hemel. De aarde kreeg schatten van bloemen, overal, op het weiland evengoed als in de warme zonnige duinen. Overdag gloeide de hemel van zonnelicht, en in de nachten was de hemel vol gouden sterrenstralen, die trilden tus-schen lucht en aarde.
Johan was sterk en voelde op krachtige wijze de lusten van de lente. Hij ging veel en ver uit, want de zonnige lucht was dag aan dag, overal even fijn van goud als de lampverlichte kamer van Johan was geweest op den eersten avond van zijne vereeniging met René.
Johan was nu liever alleen dan met den blinde. Hij bemerkte dat deze dat bemerkte, en dat het den ouden, veelgevoelenden man verdriet deed. Maar in zijne dagen van geluk en van licht achtte hij verdriet van den blindenaar niet hoog. Hij ging zoo weinig, als het mogelijk werd, met den man uit.
Aan zijnen vader dacht Johan dikwijls, maar geschreven over zijne samenleving met René had hij hem niet. Hij dacht, dat hij zijnen vader geen noodeloos ongenoegen moest aandoen. Alles nam hij in de lente met zijn warm licht en geluk op gemakkelijke wijze aan. Betreffende latere herstelde verhouding met zijnen vader, die hij vroeger als hoogst gelukkig had beschouwd, dacht hij nu: ״ik wil later nog altijd gaarne met mijnen vader wonen in ons huis te Cuilemburg, maar dan moet mijn vader goedvinden, dat ik naar mijne beginselen samenleef, en niet naar zijne beginselen." Johan gevoelde, dat hij veranderd was, en voor het eerst in zijn leven was hij verheugd over eenige diepgaande verandering.
Zijn gelukkige toestand duurde twee maanden.
2.
Het was nog zomer in den hemel en op de aarde toen Johan het vervallen van zijn gouden geluk van de lente, bemerkte. René maakte uitteraard moeilijkheden.
Johan wilde alleen innige gemeenschap tusschen hen tweeën, wanneer zij dat beiden gelijkelijk verlangden, terwijl René ook wilde, waneer hij in zijn verlangen alleen stond. Johan zeide, dat de
133