DERDE HOOFDSTUK.
1.
De wind woei in den winter de regen uit de lucht, en de winter bouwde de hemel helder en hoog boven de steden en landen. De dagen werden toen ruimer, gevuld van zuivere lucht en licht, die scherp waren voor oogen, keel en mond.
Johan bemerkte, dat de finesse van eenen herfstdag van anderen aard is, dan de finesse van eenen winterdag. In den herfst waren de kleuren goud en donkerblauw geweest. Nu, in den hoogen winter, werden zij wit en dun, licht, blauw, vooral toen het gevroren had.
Fijner vielen daarna al de geluiden, als in een hal van lucht, die van ieder geluid witte muziek maakte. Uit de mat-schoone morgens vouwde witte winterdag zich open, maar die werd niet fel verlicht, want te voren vouwde de dag zich weer dicht, en donkerde stil weg in den schemer-matten avond.
Soms werd de dag niet helder-open, maar bleef de dag mat-mistende gesloten. Zwaarmoedig, windstil hing mist tusschen hemel en aarde, waaruit slapweg roerlooze regen daalde. Die ruischte soms op sterker wijze gedropt, terwijl dan ook stoffende, stil-zware hang van mist in den wind waaiende bewogen werd. Maar de wind bleek machteloos van werkzaamheden, want regenachtige mist doekte dofgrijs dicht, die het hemelsche licht van de aarde af hield..
2.
Nadat de dagen opgehelderd en opgeruimd waren, kwam René naar Holland en Haarlem terug. Johan vond hem daar op eenen vroegen, vrijen middag in zulk een gesprek met den blinde, alsof Richell nooit op eene kwaadaardige wijze onrust in hun huis had gebracht. Johan dacht, dat René voortaan weder de eerste vriend van den blinde was en hij zelf de tweede. Daarvan gevoelde hij diepgrievend leed, en aan de verregaande diepte daarvan bemerkte Johan, hoezeer hij den ouden en blinden man, met de fijn-smalle handen, liefhad. Hij dacht, hoeveel vlakker en gemakkelijker zijn leven wezen zou, wanneer hij niemand genegen of ongenegen was.
Hij werd Richell dus slecht gezind, en die minderwaardige gezindheid uitte Johan in zwijgen en weinige welgekozen woorden.
109