VI. DOOD VAN DE WITTE DIEF
Effen gelijk doezelden de dagen heen, in de stage strakke spanning van 't gewone werk, emotieloos. We waren nu in de winter, het regende niet meer en 't helderder licht strakspande duidelijker om de dingen over.
Sam werkte rustig voor z'n artsexamen en ik deed mijn Latijnse plicht. De hele dag werkten we nu thuis, alleen 's middags tegen dat 't daglicht te veravenden ging, liepen we een eind de straat op, de Amstel langs, kwamen met 't diep-donker eerst thuis en werkten verder de avend uit. Het was alles heel gewoon, we hielden van elkaar paisibel, kalm zonder onrustig verlangen. Sam was bedaard en goed, zonder hevige wreedheid van bedachtfijn knijpen en slaan.
Tot weer de onrust kwam van Hector de witte hond. Kaal en mager was die met altijd een onvulbare hongerleegte in zijn slappe lijf. Z'n bek bleekwarm rood van binnen, die hij wijd openbekte als iemand dicht bij hem kwam. Een kwaaie hond. Maar juffrouw Meks hield van 'm, want ze had 'm uit 't water gehaald, toen hij nog maar pas geboren was en nu hield ze 'm als symbool van hare liefderijke dierenliefde. En ze was er trots op, dat hij alleen met haar meewou en dan achter haar liep met z'n bleke bek in d'r hand.
En Sam haatte hem. Onverschillig eerst, maar langzaam werd 't een stoere stroeve haat, die hij uitte in allerlei lacherige kleinheden, en die Sam deed met de fijne aandacht van een wei-ernstig man.