fabrieksvrouw.
Een schamele vroeg verstoofde vlam, Zwoeg ik voor ons sobere brood, Mijn man werkte zich dood, Liet mij den zorg voor het gezin.
Vijf kinderen heb ik hem gebaard, Zijn zesde draag ik onder 't hart, Die baar ik straks met nieuwe smart, Ik voel mij zoo moe en zoo bezwaard.
Mijn schamele jeugd is lang voorbij, Wérken, wérken, heel den dag, Ik heb geen vreugd en geen geklag, Dof en dom maakt het leven mij.
Heel den dag werkt de ijzeren machien, Heel den dag werk ik daaraan mee, Heel den dag zwoeg ik gedwee, Voor het ijzerstuk, dat ik dien.
En het daveren in mijn hoofd, Is mijn morgen- en avondgeluid, Mijn arm lijf houd ik als buit, Voor mijn vuur, dat nooit wordt gedoofd.
En het daveren in mijn hoofd, En het blakeren van zijn vlam... Zij spraken mij dat er iets kwam... En zijn vuur wordt niet gedood.
Ze spraken mij dat er kwam, Een nieuw hopen voor ons, nieuwe licht, Ik werk mijn dagelijksche plicht... Bij het blakeren van de vlam.
88