IV.
En hij mag ook verder met ons mederijden. Want de wagen van onze bekenden is te vol. Dus zal hun zwarte knecht verder rijden met onzen zwarten knecht. En hun mooie jongetje Moussa zal verder rijden met ons.
Wij zijn den middag al voorbij. Het is ineens noordkoud geworden met een woedenden wind. Achter ons, boven Hebron, staat een strenge regen tusschen hemel en aarde. Maar vóór ons, waar de vlakte van Berseba schuilt, staat alles hel. Wij zijn weggereden in onzen wagen als in gevaarlijk varend schip. De zeilen hebben wij gesloten. Maar de regen is nog achter ons. En wij zullen wel droog in de vlakte komen. Abdoel Salaam heeft zich gewikkeld in de witte, warme deken, die het mooie handwerk van Anatolië is.
Het jongetje Moussa, tusschen ons tweeën, is onder mijn deken gekropen. Hij spreekt nog een gesprekje met kleine, mooie woordjes. Als een levend boekje.
— Het is ineens héél koud, mijn Heer.
— Ja, Moussa. Min Allah.
—Ja, Heer. Alles is min Allah.
— In Berseba zal het warmer zijn.
51