zijn groote olijfboomentuinen. Waarom geen olie-bereiding? En zeep. Zooals te Sechem. De Arabieren leven toch ook. En leven goed.
IV.
Nu wij toch twee mooie paarden hebben, die ook goed onder den man gaan, ga ik vanmorgen rijden door het tooverland van Hebron. Abdoel Salaam, die waarschijnlijk omvangrijke koffieplannen heeft, verzekert mij, dat hij gaat bidden in de moskee. Maar Hadj Achmed zal medegaan. Wij zullen den grooten straatweg rijden tot de Moskobië. Dat is het bezit der Russen, waar men u nog den ouden eik van Abraham vertoont. Dan gaan wij links af, de Wadi el Küf in. Langs het dorp Bêt Iskahil. Misschien het oude Eskol. En tot de bron van Küf. Hadj Achmed is heel tevreden met dit plan. Ik zeg met dit mooie weer maar Hadj tegen hem. Al is misschien hij niet in Mekka geweest. Maar ’t was zijn vader, ’t Is toch familie. En voor mij zelven is het toch ook veel waardiger te rijden met eenen Hadj, dan met den zoon van eenen Hadj. Wie zijn Hadj schendt, schendt zijn aangezicht.
41