zijdsche ingenomenheid was hem kostbaarder dan het kostbaarst bezit. Tot het scheppen, bevestigen, bestendigen van liefde, vriendschap of maar ingenomenheid zou hij zijn mooiste, zijn beste weggegeven hebben. Wilden we dat een geschenk, een boek, ook wezenlijk van hem zou zijn, dan schreven we erin: „Dit mag niet weggegeven worden.” Niet om hem te dwingen het te behouden, maar om anderen te dwingen het af te wijzen! Zoo gaf hij zijn geld, zijn tijd, zijn nachtrust, zijn groote, vele talenten —, altijd meer aan menschen dan aan idealen, aan geïdealiseerde menschen, om met hen in die atmosfeer van liefde, vriendschap, toegenegenheid, die hem onontbeerlijk was, te mogen ademen. Tegen elke evidentie in, tegen beter weten in. Wat kunnen de menschen daarvan begrijpen? De menschen en de wereld van „Al te goed is buurmans gek”, van „Les bons comptes font les bons amis”, van „Handel scheidt vriendschap” en „Zaken vóór het meisje?”.Wij hoorden die dingen al in onze jeugd en ze deden ons beiden pijn, maar hij bleef ze loochenen metterdaad en leefde ertegen in. Hebben niet zijn felste vijanden zijn belangeloosheid luid geprezen? Dat hij werkte voor anderen en zelfs geen kosten vergoed wilde toen hij nauwelijks leven