57
ban gedaan, en zijn broeders het verkeer met hem verboden. Bovendien werd hij door Parnassim bij de stedelijke regeering aangeklaagd, daar zijn denkbeelden zich meer tegen den Christelijken dan tegen den Joodschen godsdienst richtten. Hij werd gevangen gezet, doch spoedig tegen een borgstelling van ƒ 300, door zijn broeders gestort, in vrijheid gesteld.
Jarenlang bleef da Costa in afzondering, waarin hij zich geheel van het Jodendom losmaakte, doordat hij het geloof in den goddelijken oorsprong der Wet opgaf: hij werd, wat men in die dagen noemde, een „libertijn”.
Hij kon echter de wereld niet missen: hij had zijn kapitaal in de zaak zijner broeders gestoken en achtte dit in gevaar, als hij met de Gemeente verder strijd bleef voeren. Daarbij kwam, dat hij van zins was, een tweede huwelijk aan te gaan,
Fragment eener ledenlijst, waarop de handteekening van Uriel da Costa voorkomt.
wat hem als verbande onmogelijk was. Daarom verzoende hij zich weder met de Gemeente, door zijn vroeger verkondigde meening te herroepen. Doch reeds spoedig na zijn zoogenaamd berouw werd hij door een neef aangeklaagd, dat "hij zich niet aan de spijswetten hield. Zijn broeders verhinderden zijn voorgenomen huwelijk en verbraken hun handelsrelaties met hem. Toen hij nu nog twee Christenen, een Italiaan en een Spanjaard, die naar Amsterdam waren gekomen om zich daar bij het Jodendom aan te sluiten, van hun plan afbracht, werd hij voor de tweede maal in den, thans veel strengeren, ban gedaan (1633) waarin hij zeven jaar bleef. Van alle kanten werd hij met minachting behandeld: vaak spoog men zelfs op straat voor hem uit. Door geestelijken en materiëelen nood gedwongen, onderwierp hij zich ten tweede male: hij