48
goede zijde: zij maakte in korten tijd een einde aan de versnippering.
Zoo konden de Portugeesche Joden na de Vereeniging (Uniaö) tot één Gemeente door de harmonische samenwerking van alle krachten tot een bloei en luister geraken, die al haar andere Zustergemeenten verre overtrof.
De voorzitter van het Rabbinaatscollege, Saul Levi Mor-teyra, omstreeks 1596 in Venetië geboren, kwam als twintigjarig jongeman in 1616 naar Amsterdam als begeleider van het stoffelijk overschot van Dr. Elia Montalto. Deze had zijn geboorteland Portugal verlaten en zich in Livorno gevestigd (1598), waar hij openlijk tot het Jodendom terugkeerde. Hier werd hij, door zijn roep als geneesheer, lijfarts van den Hertog van Toscane. Bovendien was hij zeer belezen in de theologische literatuur en schreef een verhandeling, waarin hij uiteenzette, waarom hij de Christelijke Messiasleer voor valsch hield. („Tratado sobre o Principio do Cap.° 53 de Jesayas”, in handschrift in de Bibliotheek van het Portug. Israël. Seminarium „Ets Haïm” te Amsterdam). Eenige jaren later begaf hij zich naar Venetië, waar hij door een hooggeplaatst persoon werd aanbevolen als lijfarts van Maria de Medicis, Koningin van Frankrijk. Deze eervolle benoeming werd door hem aangenomen op de uitdrukkelijke voorwaarde, dat hij zijn godsdienst ongestoord kon uitoefenen, hetgeen hem werd toegestaan. In 1616 overleed hij te Tours; de koningin liet zijn lijk balsemen en het door Saul Levi Morteyra, Mozes Montalto, den zoon van den overledene en diens oom Jozua de Luna naar Amsterdam brengen, waar het te Ouderkerk begraven werd. Nadat Morteyra zich van zijn taak gekweten had, wilde hij weer naar Venetië terugkeeren, doch, na het vertrek van Mozes ben Aroyo, ontving hij een aanstelling als Chagam bij de Gemeente Bet Jaacob. Vooral als vruchtbaar predikant stond hij bij zijn tijdgenooten in hoog aanzien: hij zou wel 1400 predikaties hebben gehouden, waarvan zijn leerlingen een vijftigtal hebben uitgegeven onder den naam „Gib’at Saul” (Amsterdam, Benveniste, 1645). Door zijn vele leerlingen, bij wie hij zeer bemind was, kreeg hij in zijn gemeente grooten aanhang. Sedert 1621 was hij als leeraar