36
op papier hunne wederzijdsche verplichtingen staan opgetee-kend. Te voren wordt dus bij mogelijken strijd door partijen zich een bewijsmiddel geschapen; waar vormloos gecontracteerd wordt, ontbreekt dit zoogen. gepraeconstitueerd bewijs geheel en al, en kunnen moeilijkheden ontstaan ten opzichte van het bewijs dat eene overeenkomst is gesloten of wÈtt door partijen is overeengekomen.
Deze moeilijkheden kunnen betreffen:
a. de vraag of eenig werk is opgedragen en de waarde van den ter bewerking gegeven diamant, dus bij aanneming van werk èn bij zoogenaamd „stukwerk”.
b. de vraag naar de grootte of gedeeltelijke betaling van het loon.
c. de voorwaarden, waarop het contract is gesloten.
o. Het bewijs van een contract wordt volgens art. 1903 B. W. geleverd door geschrift, getuigen, vermoedens, bekentenis, eed.
Twee van deze bewijsmiddelen kunnen bij het aangaan van eene overeenkomst worden gewaarborgd: geschrift en getuigen , terwijl dit laatste bewijsmiddel (art. 1933) niet is toegelaten , om het „aanwezen” aan te toonen van eenige overeenkomst, welke hetzij eene verbintenis, hetzij eene ontheffing van schuld bevat, wanneer het onderwerp de som of de waarde van driehonderd gulden te boven gaat. Dit al, tenzij (art. 1939) er een begin van bewijs door geschrifte aanwezig is.
Dat geen geschrift wordt opgemaakt, hebben wij reeds gezien. De groote kwestie zit dus daarin, in hoeverre getuigen -bewijs is toegelaten om het aanwezen aan te toonen van een ter bewerking geven van diamant welks waarde de som van driehonderd gulden te boven gaat.
En dit „ter bewerking geven” kan, boven reeds wezen we er op, — zoowel voorkomen bij aanneming van werk als bij arbeidscontract.
Van den kant van den juwelier zal de kwestie zich düs vertoonen, dat hij, juwelier, van den werkman een partijtje diamant opeischt, en deze laatste ontkent iets ter bewerking