naar ’t postkantoor. Hij zag den wereld altoos pas in den avond. Hij was nu al over de vijftig, ’n Heele leeftijd. En nooit ’n vrouw beroerd. Hij nam zijn weg door ’t park. Dat was vochtig en teeder.
Eindelijk was er de brief, nerveus brak hij de lakken. Maar op dat kantoor kon hij ’t niet lezen. Hypochondrisch spiedde hij om zich heen. Thuis lag zijn gouden bril. En sierlijk wiegelde het ronde lichaam door het park, dat vochtig geurde, de lente ging komen.
Een lange slanke vrouw met gebogen hoofd trad in zijn weg, vatte hem zacht bij den arm en zei: ,,Ga je mee, schat.” Hij keek radeloos in ’n prachtig bleek gezicht met zwarte oogen. Hij wist zelve niet wat hij stamelde, maakte zich snel los en wiegelde weg door het donker, langs den vijver, waar zwanen dreven. En naar huis. Dat was dichtbij. Hij was geschokt. Een vreemde avond. De horoscoop. Een vrouw had haar slanke hand op zijn arm gelegd. Hij had ’t zich anders voorgesteld. Jonge, reine meisjes. Hij wilde niets onzedelijks. Enkel maar streelen, of optillen en spelend ermee gooien, dat ze juichten met vroolijke oogen van plezier. Thuis knipte hij de scherpe lichten aan. Met jute waren de muren bespannen, waartegen de raadselachtige schoonheden hingen, jong, onvolgroeid, de on-
5i