In Amsterdam hangen ze hoog aan sierlijk gegoten palen, ze zien met hun geelglimmend oog de kleine menschen dwalen, en buigen elkaer zonderling den langen hals toe onderling.
En in Parijs peinst men: hoe zal aan deze lange boomen de edele dichter De Nerval om 't leven zijn gekomen.
't Licht steekt onbarmhartig minachtend en hooghartig.
Een man verlaat met loome stap
De zwoelbedorven zalen
van 't volksbal in de rue Delappe,
hij wil wat ademhalen,
hij drinkt de lauwe lindelucht
en denkt „aan Amsterdam terug".
Wie stil en in zichzelven leeft, hem tergt geen ijdel wenschen, hij wil niets anders dan hij heeft, verlangt ook naar geen menschen. Hij leeft in zich geruster van driften onbewuster.