Toen de zwarte zielen vloden voor mijn sidder-bangen blik, niemand achterbleef op 't doocle eiland eenzamer dan ik, slechts omwiekt van schouwe rooden in dat nachtzwaar oogenblik,
brak toen niet aan roode kimme waar het kwijnende verdriet,
't zwarte schip van duistre schimmen kwellend langzaam me verliet, blinkend plots'een dage-glimme? Huivrend hoorde ik Uw lied.
222
Uit mijn oogen welden tranen, zuivre tranen van mijn jeugd: na a! moedelooze wanen heeft Uw zang mij rijk verheugd, want het eed'le, blank-vergane schiep Gij leedvo! om tot vreugd.
Schooner verzen dan de Uwe kende onze jeugd er geen, geene weelde als dit luwe roerend, roerlooze geween. Marmer-sterke, broze, schuwe, wij beminden U alleen.