In wijsheidsliefde wil een man zijn hart verreinen,
een ander tracht in klank en spel zijn leed te doen verdwijnen,
een ander weder poogt in zoete smook en rook
[zijn noodlot te vergeten,
en Jacob dicht in tranen-rag zijn rillende kwatrijnen.
Nu ik mijn werk gedaan heb, wordt mijn leven grijzer, ik zie geen uitkomst in mijn vale woon; als God mij liefhad op zijn gouden troon, hij streelde mij de haren en maakte me wel wijzer.
Mijn vriend benijdt de vogels in hun bodemloos heelal, terwijl wij menschen ons aan steen en ijzer stooten, maar heeft een hemeling niet Adams heil verdroten?
Hoe hooger dat gij zweeft, hoe feller is uw val.
221
Waarom de mensch zich zelf niet doodt bedrukten bang in nauwen nood?
Het is wijl vaag een oogenblik van schoon hem heugde, nu hoopt hij tevergeefs terug dat stil moment van vreugde.