Toen ik het College bezocht, kwam ik wel s by een kameraad die in eenzelfde soort huis woonde, in welke gang ook de onzegbaar nare koppen praalden van geschoten herten. Myn moeder veroorloofde my weinig, ik mocht niet langs water, ze was bang voor paarden, nimmer waagde ik me by de Maria Theresiabrug waar onze straat toch op uitkwam, maar myn zuster leerde zwemmen en vanaf het bolwerk zag ik haar vaak te paard. Ze was in elk opzicht moediger dan ik. Myn moeder was te bang, te goed voor my, onwetend leverde ze my over aan n even verdorven als bigot despoot. Uit de slaverny van Martha heeft niet de dood van moeder of het trouwen van myn zuster, maar pas myn eigen huwelyk me verlost. Ik had, gewend aan ons misschien vreemdsoortig bestaan, nooit het gemis gevoeld aan een vader en ’t was, na het schrikkelyk eind van onze moeder, dat myn zuster, die n jaar tevoren met een familielid uit der residentie, een vry hoog ambtenaar, verloofd was, my medenam naar haar kamer, waar ik zelden kwam. Ze sprak erover bepaalde meubels en eigendommen mee te nemen, terwyl ze weemoedig rondkeek naar de vele opgezette uilen, waarvan sommige prachtig van veder waren, als met stofgoud op de borst. Deze dieren, voor vermaak geschoten, had onze vader later laten empailleeren *), myn zuster had de uilen wier starre glasoogen me aan Martha beneden deden denken, als souvenir behouden, maar meenemen kon ze ze niet. We spraken ook van het vreugdelooze leven hier, zonder afwisselingen en de seizoenen schoven in dit regenachtige klimaat byna ongemerkt voorby. Ik beleed haar myn vreesachtigheid.
“Vroeger was hier alles anders,” zei ze, “vader bracht vaak vrienden mee van de jacht, er was wel s feest en moeder was opgewekter, dan jy haar, arme broer, hebt gekend. Ik was graag hier, hoewel ik 't op pensionaat heel prettig had, maar ik verlangde altyd naar de vacantie. Toen ik het tweede jaar te H. was, op n Zondag, we zaten in de kerk, hoorde ik op n stil moment de belletjes van ons rytuig dat me kwam halen voor de kerstmis. Ik hunkerde zoo buiten te komen, dat ik ternauwernood de zegen afwachtte en daar ging X door de besneeuwde velden de belletjes rinkelden. Maar
" empailleeren: opzetten van dieren