In een nauwe straat, waar de regen rook naar doode visschen ben ik geboren, in een zeer oud huis in een oude straat. Men moest drie treden opwaarts en kwam dan in een duister portaal, waar een petroleumlamp hing, omrankt met uitvoerig smeedwerk. Den gangwand sierden geweien, de vloer was van gebarsten marmer dat ik later heb doen vervangen door soliden steen. Bij myn eerste huwelyk liet ik veel herstellen, ik heb van de kleine spitsbogige openingen in den dikken muur, die meer van schietgaten dan van raampjes hadden, vensters laten maken. Maar de vele portaaltjes en de overbodige trapjes bleven gehandhaafd. Myn jeugd was lichtloos en triest, de heele dag was ik zonder myn moeder. Myn zuster zag ik vaker, maar meestentyds was ik overgeleverd aan de troebele zorgzaamheid van Martha die even oud was als myn zusje. Zy was onze eenige meid, ze had bleeke haren en groote koloogen, die s avonds glansden maar des daags als van leisteen waren, s Avonds zat ik te wachten tot ik het aanrollen van een rytuig hoorde en ylde naar 't donker portaal, gevolgd door Martha die dan de zware deur ontgrendelde, n Oogenblik daarna kwam myn moeder binnen, steeds in haast, maar ze omhelsde me hartstochtelyk, terwyl de koets weer wegrolde. Myn kindsheid werd bepaald door dit dagelyks gebeuren en deze drie vrouwen. Elk mannelyk wezen wekte myn wantrouwen, de grove stem angst, de donkere baard weerzin.
Ik ben wellicht weinig mannelyk grootgebracht. Ik zie me nog in een ouderwetsch vertrek myn eigen vier jaar oude gedaante opnemen in een groote spiegel; ben ik dat nu, dit kind met zeer lange, blonde krullen, peinzende oogen, een rokje aan, een rood schortje voor en een lepel in de hand? Reeds stond Martha achter me. Ik had een aangeboren angst die bevorderd werd door Martha s verhalen, de onbehagelyke stilte, de muffe geur die nooit geheel verdween, 't gebrek aan licht en zon, het regenachtig Maasdal klimaat; zonder Martha dorst ik de lange bochtige gang niet door, maar niets was schrikkelyker dan s nachts te worden gewekt door n afschuwelyke mannelach beneden, n melodramatische valschkrakende stem, waar de anders zoo vertrouwde, nu verontruste stemmen van moeder en zuster bezwerend tegen ingingen, ’t Was of myn instinct