dat vooral nog in Zuidduitse kerken ontmoet, lang en slank, zonder versieringen, zonder aureool, maar de gevouwen armen vroegen erbarmen, en de zoete mond en de halfgeloken ogen beloofden vrede, vrede voor alle mensen.
„Dit is prachtig” De pastoor keek hem aan. „Dat is ’t zeker, maar ik kan 't niet houden, de parochie is arm geworden. Als ik maar n rijke vent wist, n liefhebber,” zei hij met iets listigs.
„Ik wil wel,” zei Siegfried begerig. „Ik vind ’t zo mooi.”
„Ja, eigenlijk mag men op Zondag geen zaken doen, maar alla, laat de armen ook s n goed nieuwjaar hebben. Maar je moet direkt toeslaan,” voegde hij er joviaal en prettig aan toe, „we marchanderen niet, we zijn geen Joden.”
Siegfried stond sprakeloos, hulpeloos. Hij was niet te helpen.
Over 't gelaat van den ander ging n roder waas.
„Neem me niet kwalijk,” praatte de pastoor vlug, „ik dacht er niet zo gauw aan, dat jij ...”
De Jood luisterde niet langer, hij wilde n zwak tegenbetoog houden, hij kon niet, draaide zich om, probeerde rechtop zn 171
weg terug te vinden. Gebogen, moeilijk zijn kinderlijke tranen terugduwend, liep hij tussen de akkers.