op den valreep, elkaar ’t beste wensend. Siegfried dacht niet meer aan zijn malaise, hij genoot van zijn cognac en keek den geleerden vriend Rozedorus open en blij in diens kinderogen. De dichter verontschuldigde zich, dat de kinderen nog sliepen, anders had hij ze op zn handen laten balanceren, of als n haan gekraaid, of als n leeuw gebruld, maar hij wilde ook zijn vrouw, die hem onder den duim had, niet wakker maken. Nu moesten ze zich maar tevreden stellen met goeden Hennessy.
169
Innerlijk verwarmd schudde Siegfried zijn vrienden de hand en trok welgemoed door den lichter wordenden jongen dag. Er klonken stemmetjes van kinderen, die naar de vroegmis wilden: Daag mam, daag pap, en uit alle deuren verschenen opeens vele schoongeklede kindertjes. Hij nam zijn weg door ’t geelschemerend Begijnhof; weifelend was de zon doorgekomen. Hij had warm, wellicht door den alcohol, misschien vroor 't niet meer. Hij stapte stevig door, hij wilde niet naar bed en neuriede zacht de liedjes van den vrolijken nacht. Op den hoek stond n beeldje van de Moeder Gods in n bedehuisje, waarop geschilderd stond:
Wanneer gij hier passeren moet,
Zeg dan: Maria, wees gegroet!
n Dwaze ingeving volgend, riep Siegfried: Wees gegroet, Maria. En hij voegde er vurig bij: En n zalig nieuwjaar. Door het groot volumen alcohol, dat hij geconsumeerd had allicht tot gevoeligheid geneigd, zei hij, terwijl hij n stap naderde tot het beeldje: „Mirjam.” Het was geen werk van kunst, doch vroom in den naïeven trant van het volk, veel goud blonk op de zware kronen die Maria en haar kindje droegen. Maar achter in zijn hoofd hoorde Siegfried het schone, mateloze Gregoriaans, Lauda Sion en Kyrie, zoals de knapen het zongen in het kerkje van Pastoor Knoups. Hij was ontroerd.
Als hij nu Knoups s n zalig nieuwjaar ging wensen, zijn allerbeste vriend! Het was heerlijk vrienden te hebben als Marius, met wien je zweeg, Rozedorus met wien je sprak, maar ’t allermeest hield hij van den kunstgevoeligen geestelijke, dien hij gaarne als zijn mentor