popje zoo klein, de groote trap af.
In de eetkamer vond ze haar broer, de schilder, die net ontbeten had. „Morge”, zei hij halfluid, even opkijkend van 't boekje, dat hij aan ’t lezen was, n vertaling van St. Fransiscus latijnsche liederen. Dan stond hij op en ging naar z n atelier. Hij was n slanke jonge man met gladgeschoren, opgewekt gezicht en hij droeg n zwarte trui. In hem was niets van dat gewild-bohémien of 't groteske, dat tot 't uiterlijk van den modernen kunstenaar behoort. Hij was n jaar of tien ouder dan zn kleine zusje.
Toen Annie zonder honger en lusteloos wat gegeten had, ging ze in n fauteuil zitten aan 't raam. Doelloos gingen haar oogen over 't grijze winterlandschap, n Enkel rood dak maakte n frissche plek in dat troostelooze grauw. Tusschen de kale akkers staken wat wilgen de dorre, kleine armen omhoog, als riepen ze om hulp. Maar Annie keek niet naar dat alles, Annie dacht.
Gebeurde er nou s iets heel geks, iets wat de doffe eentonigheid van 't wonen hier, kapot zou slaan. Ja, ze had zin om iets geks te doen, maar ze wist niet wat. Hoe leeg was toch ;t leven voor haar!
De haard brandde slecht en ze ging er heen om wat kolen er op te doen.
Ze bleef bij den haard zitten en staarde in de gloeiende kolen.
Dat deed ze graag, al toen ze heel klein was. En als ze in die vlammen keek, dan kon ze soms fantaseeren, allerlei mooie dingen, heel vrouwelijk mooi. Ze staarde, ze staarde en de witte handjes warmde ze in den gloed.
Maar dan kwam met veel lawaai de meid binnen, lomp en heerschzuchtig boerenkind.
„Morge, joffer .... Hubder good gesjlaope?”
,,’t Gait nog al, Merie.”
Ze kwam op ’t vuur af en rakelde ’t op. Dat kon Annie nou niet hooren; 't hinderde haar. 2"e ging weer aan ;t raam zitten.
Die van Alfen ...., wat die toch meende .... Hij had ernstige
plannen, wou met dr trouwen .... En met de oogen toe, zag ze