als van n faun. Op z’n neus wiebelde n lorgnetje, dat hem n beetje n schuin uiterlijk gaf.
„Van vammorge nog nieks gevrète. V r zitten hie al van teen oere te wachte op e stukske meziek, waor, Pijpmans,” zei hij tegen ’t gesjeesde studentje, hem hardhandig op de schouders kloppend. Hij had Lizzy maar niet aangekeken, uit vrees iets te zeggen wat niet in den haak was.
„Bring mich n tas koffie hie, gofferdomme,” vloekte hij, „n tas koffie,” en „dan” zei hij, „zal iek teen glèskes sjenever zonger te aoseme oet drinke,”
Alle keken naar den doodzieken student, die zoon verschrikkelijke dorst had.
„Noe teen glèskes sjenever,” bulderde hij tegen de kellner, die hem de koffie bracht. De twee vrienden keken medelijdend, geïnteresseerd naar van Burg, Lizzy verveelde zijn dof melancholiek gegrapjas en ze keek droevig de zaal in, wie er zooal waren. Fien was er niet, die ging niet zonder Sef. Sef, hoe zou die zich voelen in de kast, dacht ze, maar alla, die zou dr wel gauw uitkomen. 107
Van Burg had prosit geroepen en de tien glaasjes naar binnen geslokt. Hij stond mismoedig op, schopte Pijpmans, die direkt meeging en lei tien gulden op ’t buffet.
„Krieg ich dao nieks van truk, gofferdomme,“ vloekte hij, toen men hem wat lang liet wachten. Zonder na te tellen stak hij wat blinkende dubbeltjes en kwartjes in z’n zak.
„Wat n ellende,” dacht Peter „goed dat ie weg was met z’n bende.”
’t Was geen plezierig begin voor ’t „bal”.
Dan hield de putmeester, n dikke man, n redevoering, verheugd over de trouwe opkomst, talrijker dan de vorige jaren - malaise -vroolijkheid - gepaste vroolijkheid - eer en deugd - malaise etc.
Toen hij gesproken had, begon n strijkje n polonaise te spelen en terwijl eenige paren (de mannen waren meerendeels slechts in colbert) reeds stevig rondschreden, trad de oude Evers met z’n vrouw binnen, die nagenoeg de rijkste was van de heele put. De