Deze woorden schijnen den man tot de werkelijkheid terug te brengen, want achter een stapel hout blijft hij staan, smijt de kruiwagen tegen de grond ondersteboven en zegt woedend:
„Je zou het eeuwig verdommen, is dat een wereld, onschuldige kinderen in een kamp opsluiten, enkel omdat je zo’n rot N.S.B.-er z’n verdiende loon gegeven hebt.”
Louw begrijpt er nog niet veel van, maar als de man wat gekalmeerd is, gaat hij verder:
„Drie maanden geleden was ik nog politieagent. Ik zie me nog staan in het huis van die joodse mensen. Hun kind had longontsteking en hoestte voortdurend. ,Evengoed meenemen,’ zei de ons assisterende N.S.B.-er. ,Dat gaat wel over als jullie in Polen zijn.’ Hierbij lachte hij en keek mij aan als was ik één van hen. Hoe leuk was zijn opmerking, vond ik dat ook niet ? Maar ik was dat niet met hem eens. Nu niet en nooit! Iedere avond was ik al over mijn zenuwen van dit ploertenwerk thuisgekomen. Maar nu had ik er genoeg van, schoon genoeg! Ik wilde niet meer. Een waas trok voor mijn gedachten. Alleen die smerige, grijnzende N.S.B.-tronie bestond nog. ,Neen,’ zei ik, trachtend mijzelf tot kalmte te brengen. ,We hebben nog genoeg adressen, dat kind sterft als we het meenemen. We gaan verder.’ Nu had ik schijnbaar teveel gezegd. ,Met joodse kinderen geen genade!’ schreeuwde hij. ,AIs het aan mij lag beleefden ze Polen niet eens meer!
61