„Hè?” Louws mond valt open van verbazing.
„Ja,” gaat de man met een effen gezicht verder, als betreft het hier de gewoonste zaak van de wereld, „hij had zijn gebit vannacht op de vensterbank gelegd en vanmorgen was het verdwenen. Ik denk de voorman,” vervolgt de man en werpt een schuwe blik naar de tafel, waar Roel de scepter zwaait, „die kan alles gebruiken. Hier worden de gekste dingen door middel van de burgers voor shag of sigaretten geruild.”
Als de Haftlingen op bed liggen zijn ze spoedig in een diepe slaap verzonken.
Liefde is ongetwijfeld een dankbaar onderwerp om over te praten, doch het minnekozen in practijk brengen is toch aantrekkelijker. Zo denkt de capo, die vannacht uit vrijen hoopt te gaan, er tenminste over. Voorzichtig licht hij het prikkeldraad, dat het vrouwenlager van dat der mannen scheidt, op. Ziezo, hier ben ik alvast onderdoor, nu geen lawaai maken. Brr, wat is het donker. Gelukkig, dat mijn schone Isabel op mij wacht. Nu tussen de struiken door. Zo, nog een keer onder het prikkeldraad door. Ja, nu ben ik er, als ze me nu maar direct hoort. M’n hoofd zo dicht mogelijk bij het geopende raam houden.
„Isabel!”
Geen antwoord. Harder:
„Isabel!”
„Jawohl, bist du es, Karei?”
Pang! Een schot in de nacht. Geluid van brekend glas en een vrouwengil. Een felle straal uit een SS-zaklantaarn zet den verliefden capo in het volle licht. Als hij door de soldaten weggeleid wordt, klinkt zijn zangstem berustend door de nacht:
„Es geht alles vorüber, es geht alles vorbei.”
Op het ochtendappèl leest de kampleider nummers voor. De vier Haftlingen, die afgeroepen worden lopen, zo snel als hun benen hun dragen kunnen, naar hem toe en stellen zich naast elkaar op. Worden er gestraften afgeroepen, die naar huis mogen? Gaan ze misschien op transport naar
Vught 4
57