op hij de woorden uitgesproken had, doch kreeg de schrik op het lijf bij de blik, die hij me toewierp. Voor hem stond het reeds vast, dat ik schuldig was. Wat kon ik tegen zo’n voor geen rede vatbaar zijnd blok graniet inbrengen ? Ik probeerde wel uit te leggen, dat ik getrouwd was en de bedoelde vrouw niet eens kende. Maar z’n houding van: houd maar op, mij leid je niet met zulke kletspraatjes om de tuin, ontnam m’n woorden alle kracht. M’n vraag, of ik de vrouw zelf eens mocht spreken, had alleen ten gevolge, dat hij woest opsprong, mij met een Spaans riet in het gezicht sloeg en me de deur uitschopte. „Een melding krijg je, een half jaar extra straf,” brulde hij mij nog achterna. Nu zit ik hier,” vervolgt de man droefgeestig, „en ga volgende maand niet naar huis.”
„Ja, dat is verschrikkelijk,” stemt zijn maat mede in.
„Ach, dat half jaar is nog niet het ergste, maar wat moet m’n vrouw ervan denken ? Zij heeft al een paar maal in Den Haag naar mijn straf geïnformeerd en weet niet beter, dan dat ik volgende maand thuiskom.”
„Schrijf het haar clandestien,” stelt zijn maat grif voor.
„Neen, dat kan ik niet doen,” is het verslagen antwoord, „want als ze dat leest, denkt ze vast, dat haar man in het kamp gedemoraliseerd is.”
Onder het eten wordt weer een nieuwtje besproken. Vier Haftlingen gaan denkelijk naar huis. Ze mogen vanmiddag niet met hun werkcommando mee, maar moeten in de barak op nadere orders blijven wachten.
„Wie zijn het ?” vraagt iemand.
„Die daar in de hoek,” klinkt een antwoord. Vele Haftlingen buigen zich voorover om langs hun etende kameraden iets van de gezichten der gelukkigen te kunnen zien.
„Ken jij ze?”
„Neen, ja toch. Kees is er ook bij.”
„Wat? Kees? As je me nou! Waar zit-ie ook weer voor?”
„Stake, geloof ik.”
„Ha,” glundert een man, „die is gelijk met mij gekomen. Nu heb ik ook een kans.”
„Ik had al zoiets gehoord,” zegt een ander gewichtig. „De
51