meegemaakt heeft als deze Heinz, maar ongetwijfeld is hij in die tijd een zegen voor het kamp geweest. Door driftige tikken op een lessenaar wordt Louw uit zijn gepeins geschrikt.
„La, la, la, Ia, hoger man, heb je geen oren aan je hoofd?” De kapelmeester windt zich op. „La, la, la, la, dat noemt zich violist. La, la, hoger, hè, hè, eindelijk. Nou, het werd tijd. Je bent een sof-muzikant, hoor.”
„Achtung!”
Alles vliegt overeind en staat in de houding. Twee Duitse onderofficieren stappen de zaal binnen.
„Weiter machen!”
De kapelmeester wordt ineens een en al beminnelijkheid. Het zijn Duitsers.
„Wat wensen de heren te horen?”
De Duitsers vragen: „Is het waar, dat u een bekende Hollandse radiomusicus bent?”
99 Ja, ja.” De kapelmeester bevestigt het gretig. „Ik heb nu de leiding van het orkest. Eerst was Ben Duys dirigent, maar dat is een jood, de heren begrijpen wel, dat zoiets niet gaat. Het was trouwens een drukkerszoontje, die zo weinig mogelijk repeteerde en zoveel mogelijk brood van de Duitsers los wist te krijgen. Neen, onder mijn leiding krijgen ze daar geen kans voor. Als er één zich gedrukt heeft meld ik het aan Heinz, dan kan hij met een stenensjouwerscommando mee. Kom, we zullen iets moois voor u spelen.”
Na het stemmen der instrumenten klinkt een langzame tango door de zaal. Een zanger met een bijzonder breed geschoren streep over zijn gemillimeterde haar, staat op en zingt op lijzige toon het refrein: ,Im Rosengarten van Sans Souci, daar kuste ik Marie.’ Brr, wat sentimenteel. Waar zou de zanger nu met zijn gedachten zijn? In een cafétje op de Nieuwendijk? Als het lied uit is klappen de Duitsers.
„Das war schön! Wunderbar schön!”
Louw kan onder deze omstandigheden sentimentaliteit slecht verdragen, maar als Heinz, die nog naast hem staat, hem aanstoot en ontroerd zegt: „Schön war es, was?” staat hij perplex. Hoe is het mogelijk, de man, die daar net zo
47