vangenen, ieder met een muziekinstrument voor zich, over de muziek te praten. Aha, denkt Louw, de mensen, die zo ongelukkig zijn om in het kamp ziek te worden, ondergaan een muziekkuur. Daar moet ik het resultaat eens van zien. Voorzichtig, om niet door den dokter opgemerkt te worden, neemt hij tussen een paar patiënten plaats. Hij heeft echter buiten den waard gerekend, want de Haftling, die als portier fungeert, komt weer op hem af.
„Je moest toch Heinz spreken ? Dan moet je daar niet gaan zitten. Heinz,” wendt de portier zich tot een man, die een harmonika voor zijn borst bevestigd heeft, „deze man wou je even spreken.”
Louw ergert zich aan dezen bemoeizieken kerel, laat echter niets merken, stapt op den man, die als Heinz aangesproken is, af, en vraagt:
„Ben jij Heinz?”
„Jawohl.”
Aha, een Duitse gevangene. De portier verwijdert zich, maar blijft op een afstand toekijken.
„Ik kom vragen, of mijn vriend Adriaan Bakker ernstig ziek is, weet je daar ook iets van ?”
Heinz lacht en antwoordt in gebroken Hollands: „Veronderstel, dat ik alle zieken moest kennen, dat gaat niet. Je hoeft trouwens niet ongerust te zijn, want sterven zal hij hier niet zo gauw. Het is hier niet meer zoals het geweest is.”
„Is het wel eens erger geweest?” informeert Louw, blij het gesprek wat te kunnen rekken.
„O, man, toen kamp Vught pas in gebruik werd genomen, stierven ze als ratten. Ik heb er heel wat geopereerd en van de dood gered.”
„Ben jij dan dokter?”
„Neen,” antwoordt Heinz, „mijnwerker. Maar ik heb in een Duits concentratiekamp genoeg ervaring opgedaan van maagoperaties. ’ ’
Louw wil nog iets vragen, maar Heinz heeft geen tijd. Een toets van zijn instrument blijft vastzitten. Met een zakmes gaat hij het repareren. Louw neemt ongehinderd tussen de patiënten plaats. Ach, wat wordt een mens hard als hij zoveel
46