Ik haal het niet.”
Het geeft niet, de man gaat steeds luider te keer, zijn zenuwen zijn hem de baas. Z’n maat wordt er wanhopig van. Daar gaat het licht aan. De blokoudste komt in zijn onderbroek de slaapzaal binnen. Wanneer hij echter de haast stikkende man gewaar wordt, blijft hij uiterlijk kalm en commandeert twee Haftlingen dat stuk aarsloch naar de W.C. te dragen. Daar kan hij pallabe maken zoveel als hij maar wil. De Haftlingen haasten zich het bevel uit te voeren, blij hun gemeenschapsstraf te ontlopen. Dan gaat het licht uit. Alles wordt weer rustig. Het slaapje van den asthmalijder slaakt een zucht van verlichting. Z’n tot het uiterste ge spannen zenuwen voelt hij weer verslappen. Dat is nog goed afgelopen. Je ziet het, als je zelf goed oppast, zal een ander je wel in gevaar brengen. Maar goed, dat hij altijd zo goed bij de tijd is. Morgen zoekt hij een ander bed.
Voor het ochtendappèl staat Louw bij een groepje mannen te luisteren. Iemand met een sterk Amsterdams accent heeft het woord:
„Kijk es hier, der is geen één wijf, die deugt en geen één kerel bovendien. As je denkt, dat je ze ken vertrouwen, neme ze je voor de bijl.”
„Nou,” antwoordt een man, „mijn vrouw is safe, dat weet ik veels te goed. Al blijf ik tien jaar weg, dan gaat ze nog niet met een ander op stap.”
42