veus en prikkelbaar ligt hij zichzelf verwijten te maken. Hoe kon hij ook zo dom zijn om voor de tweede keer in dat jodenhuis terug te keren? Om je voor je kop te slaan. Neen, een mens is nooit tevreden. Als je het onderste uit de kan wilt hebben, valt de deksel op je neus. Hè, wat hijgt die vent naast me, zeker asthma. Uit de brand ben je met zo’n slapie. Als hij de kans krijgt zoekt hij morgen een rustiger slaapgelegenheid. Die krakende kruiwagen moet maar voor een ander muziek maken. O, hij is wakker, als je niets zegt begint hij nog een gesprek ook. Ja, daar heb je ’t al.
„Maat, slaap je ? Ben je ook getrouwd, heb je ook kinderen?”
Wat zemelt de vent nou. Natuurlijk is hij getrouwd. Drie kinderen heeft hij, maar wat zou dat ? Hèm interesseren alleen nog de vragen, die van direct levensbelang zijn. Is er kans om te vluchten? Zijn er geen baantjes, waardoor je minder levensgevaar loopt en aan extra eten kunt komen ? Je moet voor je lichaam weten te zorgen, dat is hier de hoofdzaak. De rest is bijzaak, slappelingenpraat, die je alleen maar vermoeit en schade berokkent. Toch wil hij den man niet voor het hoofd stoten, daarom antwoordt hij kort:
„Ja, ik ben acht jaar getrouwd en heb drie kinderen.”
Ziezo, hij heeft zijn plicht gedaan, nu maar afwachten wat die vent terug zegt. Allemachtig, wat duurt dat lang. Heeft hij hem niet verstaan ? Dat is haast niet mogelijk, ze liggen toch vlak naast elkaar? Even vragen:
„Hé, Tinus, wat had je nou?”
De man geeft geen antwoord, enkel gaat zijn piepende ademhaling nog sneller. Dan hijst hij zich met veel moeite op zijn ellebogen overeind. Angstig klinkt zijn door hijgen onderbroken stem:
„Ik ben bang, maat, ik haal het hier niet, ik voel het. Godverdomme, dat ik nou nog zó moet sterven.”
Z’n ademhaling gaat nu zó zwaar, dat z’n maat het er zelf ook benauwd van krijgt. Vervloekt, dat die vent nou de boel weer op stelten moet zetten. Daar komt gedonder van. Z’n maat ruw bij een arm grijpende commandeert hij:
„Hou je kop dicht, moet je de zaak weer aan het rollen brengen? Ze slaan je rot.”
41Vught 3