Amsterdams achterbuurten wonen en hard moeten werken om voor zich en de kinderen de kost te verdienen? Typisch toch, de eerste man zo geheel opgaand in zijn vals eigenbelang en die tweede zo dom onverschillig, zonder vertrouwen in een rechtvaardiger maatschappij. Maar is dat niet de geestesgesteldheid van een groot deel van ons Nederlandse volk?
De gevangenen zijn, op enkele werkploegen na, tot twaalf uur vrij. Daarom loopt Louw nog even in zijn eentje achter de barakken te wandelen. Hé, wat is dat? Een jonge man zit achter een stenen vuilnisbak gehurkt, zijn handen houdt hij stijf tegen zijn gezicht gedrukt. Louw komt dichter bij en zegt;
„Hé Teun, wat is er ? Ben je niet goed geworden ?”
De man schijnt geheel versuft. Dan doet een hevige huilbui zijn lichaam heen en weer schudden. Louw vraagt niet meer, maar wacht kalm af tot de man verward begint te spreken:
„Je mag het van mij wel weten. Nooit, neen nooit, zal ik meer gelukkig zijn. Sinds ik dat daar in kamp Amersfoort heb meegemaakt, is alles voorbij. Voorbij. Uit. Komt nooit weer. Ik weet het wel, het komt steeds weer terug. Ik zal het nooit meer kunnen ontvluchten. De tijd, toen ik voor het eerst een mens zag doodslaan. Een wilde angst maakte zich van mij meester. Daar, dat lot zou mij straks ook treffen. Niemand was daar veilig voor. Alleen de voorman, die met
31