had het geluk met een transport voor Holland naar Vught gestuurd te worden en nu.. .”
Plotseling wordt het gesprek onderbroken door een doffe klap van een omvallende houten bank en een forse stem, die „Achtung!” roept. Vóór Louw zich kan realiseren wat er precies gebeurt, heeft zijn vriend hem van het bed getrokken, een emmer in zijn hand gedrukt en begint met een dweil een natte baan over de schone vloer te trekken. Net op tijd, want even later vliegt de deur open en stappen er twee Duitse officieren binnen. Een lange magere en een kleine met een gebogen rug en twee scherp loerende ogen. De kleine komt recht op de twee in de houding staande mannen af en, terwijl hij zijn wijsvinger dreigend opheft, snerpt hij: „Pasz blosz auf, dasz keiner raucht, mein Lieber.” Met grote passen gaan ze de slaapzaal door, hier en daar een bed overhoop gooiende, dat niet naar hun zin is opgemaakt. Als ze weg zijn werpt Nico zijn dweil, die hij nog steeds in fte hand heeft gehouden, weg en zegt:
„Nu heb je kennis gemaakt met de twee grootste ploerten van het kamp. Popeye en de bochel. Het is maar goed, dat mijn vrouw deze week geen cigaretten in het pakket gestuurd heeft, anders hadden we beslist een melding gekregen.”
„Wat is een melding ?” vraagt Louw.
„Dat betekent 25 stokslagen en verlenging van je straftijd,” antwoord Nico. „Maar kom mee, ik hoor de bel al luiden, het is etenstijd.”
Een uur schaften heeft Louw niet nodig om het halfvolle bakje koolsoep te nuttigen. Daarom gaat hij, evenals de anderen, de barak weer uit en zoekt automatisch tussen de gevangenen naar een bekend gezicht. Daar ziet hij Henk de Vries, die schijnbaar aandachtig staat te luisteren naar een jongen man, die met zijn handen drukke gebaren maakt, als vertelt hij iets heel belangrijks. Nu Louw de twee mannen dicht genaderd is, ziet hij, hoe De Vries zijn schouders optrekt, wat voor den jongen man een aansporing schijnt te zijn om uit te vallen: „Potverdorie, man, ik heb het toch zelf gehoord, wat wil je nou nog meer V*
20