oog wijst op de gedachte, ik wil er graag meer van weten, maar ben niet van plan om alles maar direct te geloven. Als ze mij willen overtuigen, moeten ze met bewijzen komen. Nummer vier is iemand, die het zo te zien roerend met den spreker eens is. Zijn blik gaat zelfverzekerd langs de omstanders als wil hij zeggen, het is toch duidelijk, dat de spreker gelijk heeft. Zo denk ik er ook over. Niets is éénvoudiger. Nemen jullie het nu maar aan, dan is de zaak voor elkaar. Tussen een ander groepje staande, spreekt iemand snel en hartstochtelijk over fakirs; „die kerels stopten ze in de grond en twee dagen later waren ze nog springlevend.” Na deze woorden pauseert de beweeglijke spreker even om op adem te komen. De triomfantelijke blik in zijn ogen verraadt, dat hij zich zó in zijn verhaal heeft ingeleefd, dat hij het, van zijn toehoorders verwachte respect voor de prestaties van de fakirs als een medehuldiging voelt. De wantrouwende stem van een klein mannetje naast hem, geeft hem ongewild een douche. „Kan het geen nep zijn?” Als bij toverslag zijn alle ogen verontwaardigd op hem gericht. Het mannetje krijgt een kleur tot in zijn nek en voelt zich genoodzaakt te vergoeilijken „Nou ja, ik heb er geen verstand van, moet je denken.” Deze eerlijke biecht over eigen onkunde schijnt alles weer goed te maken, ’t Is waar, er zijn ook leken bij vanavond. Bij een volgend clubje hoort Henk de rede van deze bijeenkomst. „We gaan straks de slaapzaal in, maar geen lawaai maken, hoor, anders worden we er weer uitgegooid. Lange Karei, de Duitse voorman, wordt door een zigeunercapo de kaart gelegd. Die zigeuner is een goede kracht. Enkel wijs ik erop, dat de man als minderwaardig moet worden beschouwd. Dus geheel vertrouwen kunnen we hem niet, wat niet weg neemt, dat hij zeer selectief is aangelegd.” Beslist had de man nog meer gezegd, als niet het zware stemgeluid van Lange Karei de lucht in trilling had gebracht. „Los, de barak in!” Met de klompen in hun hand gaat het gezelschap naar binnen. Henk loopt ook mee. Wanneer zij de eetzaal binnen komen, treft hen het eerst de aanblik van zes capo’s, die aan een tafel zitten te kaarten. Eén van hen, een kerel met een platte neus en een kaal hoofd slaat met de vuist op tafel; „Pas!” Een luid protest van de vijf anderen
120