respect voor moet hebben. Iemand, die héél wat meer weet dan zo’n doodgewoon burgermannetje, zonder geld, en met een verwaarloosd uiterlijk. Met zo’n man kun je praten. Dat is niet de eerste de beste. Zo denkend begon ik onder het knippen beleefd een gesprek. „Wat denkt u van de toestand, meneer? Nog iets bijzonders gehoord?” De aangesprokene een man op leeftijd, keek me even vorsend aan. Toen hij voelde, dat ik hem hoger dan mezelf achtte, antwoordde hij gewichtig: „Ja, eh, luister eens, vriend, de situatie is voor Duitsland precair. Er zijn factoren, die er op wijzen, dat de oorlog hoogstens nog enkele weken kan duren.” Ik was direct weer onder de indruk van het gehoorde. Ja, ik schaamde me haast, dat ik die meneer geen nette scheerstoel kon aanbieden. Die Duitsers houden ook met niemand rekening. Intellectuelen worden maar als gewone arbeiders behandeld. Dat ik zelf ook één van die arbeiders was, drong niet tot me door. Doch toen ik mijn goede, hoogstaande, intellectuele landgenoot dagelijks meemaakte en de manier, waarop hij met zijn ellebogen Werkte, werd het mij duidelijk, dat ik altijd met een minderwaardigheidscomplex behebt was geweest. Z’n voorspellingen over een spoedig eind van de oorlog waren grootspraak. Z’n geleerde woorden bluf. Hoe meer ik noodgedwongen met hem om moest gaan, des te meer steeg mijn verachting. Ja, ik kon me haast niet meer indenken, dat ik vroeger ieder mens, die door omstandigheden in een betere positie verkeerde, met „hoog-staand” had betiteld, want met een boevenpakje aan, was hij uiterlijk niet van een arbeider te onderscheiden. Ik zeg uiterlijk, want innerlijk stond menig arbeider hoger dan hij. Waar de anderen het heel gewoon vonden om in de rij op een scheerbeurt te wachten, vond hij het niet nodig. Waarom? Je geeft zo’n kapper gewoon een paar cigaretten en klaar ben je. Geld of cigaretten zijn macht. Waarom op een beurt te wachten, dat doen alleen proleten, die geen pakketten van thuis ontvangen. Zelfverzekerd nam één van dit soort mensen met veel poeha in m’n scheerstoel plaats. „Ga je gang maar, kappertje, alles komt in orde, dat weet je wel.” Ach, wat had hij zich dit keer vergist. M’n ogen waren open gegaan, niet
114