met m’n veertiende jaar van de lagere school kwam, werd ik knecht bij een grote bakkerij. Ziezo, nou had ik mijn zin. Bakker had ik altijd willen worden. Fijn, koek en taartjes bakken, dat leek me wel. Maar, o hé wat viel dat tegen. Het eerste wat ik ’s morgens moest doen, was brood rond brengen, daarna bestellingen rijden. Bij mevrouw Pieterse een rol beschuit, bij mevrouw Jansen een half pond koek. Van bakken kwam niets, wel mocht ik iedere dag een paar uur in de bakkerij, maar het was alleen om platen schoon te krabben, dat begon me al gauw te vervelen. Niet alleen kreeg ik in de gaten, dat er de eerste jaren niets van het vak leren kwam, maar tevens hoorde ik, dat de getrouwde bakkersknechten het zout in de pap niet konden verdienen. Dan maar een anderen baas zoeken. Van taartjes en koek eten kwam toch niets. Wanneer ik bij het bestellingen rondbrengen niet zo nu en dan uit ieder zakje een koekje had gehaald, had ik eigenlijk niet eens geweten, dat ik bakker was. Bij m’n tweeden baas, op een rozenkwekerij, had ik het wat beter. Het rozenbinden was wel een pijnlijk karweitje, want ik kwam onder de doorns te zitten, maar het werk beviel me uitstekend en ik kon goed met de occuleerders opschieten. Ik was er al ruim twee maanden en had er zeker nog een tijdje gebleven, als er niet iets bijzonders gebeurd was. Zolang als ik daar werkte, had ik den chef-kweker iedere dag met een klein gietertje een kas binnen zien gaan en kon er maar niet achter komen, wat hij daar deed. Daar geen knecht mij erover in kon lichten en het betreden van die kas voor ons ten strengste verboden was, kon ik zelf nooit eens gaan kijken. Nou, je weet hoe dat gaat met jongens van veertien jaar, al gauw wist ik de sleutel te bemachtigen en toog op onderzoek uit. Het viel echter tegen. In de kas was, behalve een paar bloemen en twee kleine boompjes met vier peren eraan, niets bijzonders te zien. Teleurgesteld plukte ik de peren voor m’n moeite en at ze op. Juist wilde ik weer vertrekken, of daar stond de chef-kweker in de deuropening. Donders nog an toe, ik zie z’n gezicht nog vóór me. Eerst keek hij naar mij, toen naar die kaal geplukte boompjes. Alle kleur week uit zijn gezicht. Zijn lippen trilden. Nu zou ik wat beleven. Automatisch voelde ik, dat er iets heel ergs was ge-
102