Joodse sociale omgeving leefde stelden wij de volgende vragen: of zijn vrienden in meerderheid Joods waren of niet; of hij lid was van een Joodse organisatie, van een kerkgenootschap; verder of hij gemakkelijker contact maakte met Joden dan met niet-Joden.
De mate van gerichtheid op Israël trachtten wij vast te stellen met vragen over de persoonlijke betrokkenheid bij de staat Israël; of men al eens overwogen had zich daar te vestigen; zijn reactie op de Sinaï-campagne in vergelijking met de gelijktijdige Hongaarse opstand; eventueel vacantieverblijf in Israël; zijn houding tegenover eventuele emigratie naar deze staat van zijn kinderen; giften aan zionistische instellingen.
Met vragen of men de Joden een volk, een kerkgenootschap, een ras, een lotsgemeenschap of iets anders vond; hoe men dacht over proselieten1, de gedoopte Joden, het gemengde huwelijk, de eeuwenoude op Joden gerichte Christelijke zending; over de centrale Joodse geloofspunten; over het Joodse onderwijs; over de reden van de besnijdenis; of men Joods begraven wenste te worden; of er een taak voor het Jodendom in de wereld is; of men als Jood herboren zou willen worden en of de Joden zich als aparte groep zouden moeten blijven handhaven - met deze lange reeks vragen trachtten wij iets te weten te komen over de kijk van de geïnterviewden op het Jodendom.
Hoe men zijn mede-Joden beschouwde werd vooral gemeten met de vraag over veronderstelde positieve en negatieve Joodse eigenschappen en Joodse eigenschappen die men wenselijk achtte.
Met antwoorden op deze vragen kan men ook trachten vast te stellen in hoeverre en in welke vorm er sprake is van een min of meer normale groepstrots of van haar tegendeel: de bij de traditionele minderheden optredende zelfhaat.
Meer indirect gingen wij hierop verder in met een vraag of Joden ook aanleiding geven tot antisemitisme (en ter vergelijking hiermede
47
1
De vraag of men proselieten moet aanvaarden en onder welke voorwaarden is op het ogenblik een onderwerp van hevige discussie in de Joodse wereld. Hierbij blijken de eisen die eventueel aan proselieten zouden moeten worden gesteld, samen te hangen met de kijk die de eisenstellers hebben op het Jodendom (b.v. orthodox religieus, liberaal religieus of nationaal). Gedeeltelijk zou men dus de vraag over het proselitisme kunnen beschouwen als een projectievraag over de kijk op het Jodendom van de geïnterviewde.